Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HOMOSEXUALITEIT

betekenis & definitie

is een term die in 1869 werd ingevoerd door de Hongaarse arts Benkert, die, zelf homosexueel, in een anonieme brochure de strijd begon om de juridische en sociale gelijkgerechtigdheid van wat hij en zijn lotgenoten als een natuurlijke variant van het menselijk geslachtsleven beschouwen.

Sinds Benkert verstaat men onder homosexualiteit de bewuste geslachtelijke neiging tot hetzelfde geslacht; homosexueel noemt men de sexuele neigingen en handelingen die gericht zijn op, resp. plaatsvinden met een lid der eigen sexe; hetzelfde woord gebruikt men ook voor personen, zowel mannen als vrouwen, die met deze neigingen zijn behept, en/of dergelijke handelingen verrichten.

Er bestaan vele andere termen voor deze afwijking, die veelal opzettelijk zijn gevormd om Benkert’s niet geheel geslaagde woordvorming, die bovendien in de loop der jaren sterk negatief belast werd, te verdringen. Ze zijn te talrijk om ze alle te vermelden. We noemen: „Kontraire Sexualempfindung” (Westfal 1869), „Uranismus” (Ulrichs 1864), „Inversie” (Chevalier), „Homogene liefde” (Carpenter), „Homophilie”. De vrouwelijke homosexualiteit wordt wel aangeduid als „Sapphische” of „Lesbische liefde” (afgeleid van de Griekse dichteres Sappho resp. het eiland Lesbos, waar zij leefde).

Wat de frequentie der homosexualiteit betreft: nauwkeurige cijfers bestaan feitelijk nergens, juist omdat de homosexualiteit zo omstreden is en in onze cultuurkringen toch vrij algemeen moreel wordt gelaakt. Kinsey, die het aantal homosexuele handelingen heeft vergeleken met het aantal heterosexuele outlets, komt tot een percentage van ca 10; Hirschfeld, die een scherp, zij het achteraf niet houdbaar gebleken onderscheid maakte tussen aangeboren „echte” homosexualiteit en verworven onechte vormen (pseudo-homosexualiteit, waartoe hij ook de zgn. „nood-homosexualiteit” rekent), kwam tot lagere cijfers: nl. 2,3 pct. Onze landgenoot von Roemer vond in Amsterdam (1901) bij een enquête onder studenten ca 94 pct heterosexuelen, 2 pct homosexuelen en 4 pct bisexuelen.

De homosexuelen zelf beschouwen zich meestal — precies als Benkert, Ulrichs, Benedikt, Hirschfeld, Carpenter e.a. officiële woordvoerders dit sinds bijna een eeuw hardnekkig prediken — als een biologische variant, een soort tussensexe, als een „derde geslacht”. Ze beroepen zich o.a. behalve op het zgn. aangeboren karakter van hun driftrichting, op het feit, dat de homosexualiteit overal en te allen tijde bij alle primitieve volken en alle cultuurvolken in betrekkelijk grote frequentie is voorgekomen. In onze Westerse samenleving werd de homosexualiteit tot kort geleden als zondig en misdadig gebrandmerkt en het geldt reeds als een hele stap, dat we tegenwoordig de homosexuelen als zieken beschouwen, die eventueel voor behandeling in aanmerking komen. In talrijke niet-Christelijke culturen daarentegen is er geen sprake van zulk een negatieve waardering. Bij vele Aziatische en Amerikaanse primitieve stammen heeft het homosexuele individu ook thans nog een bijzondere, vaak zeer hoge status (Kimball Young). Ook bij de Oudaziatische cultuurvolkeren en in het klassieke Hellas werd de homosexuele liefde niet slechts geduld maar zelfs gecultiveerd (Plato’s Symposion). In Voor-Azië speelde zij een belangrijke rol bij de godsdienstige cultus in de vorm van mannelijke tempelprostitutie.

Van het moment af, dat het Christendom de officiële staatsgodsdienst werd, begon een ware kruistocht tegen de homosexualiteit, die van 326 af als kapitale misdaad gold, te bestraffen met de dood op de brandstapel. Als uitsluitend motief voor deze zware straf fungeerde het religieuze beginsel (Justinianus 538), dat in de homosexualiteit een tegennatuurlijke zonde lag, verwant aan de ketterij, die het volk zou verdoemen dat haar duldde.

In de eerste tijd werden deze wetten nog vrij humaan gehanteerd; pas aan de Middeleeuwen en de nieuwe tijd was het voorbehouden ook de enkele homosexuele handeling te doen boeten met de doodstraf. Op het eind van de 18de eeuw kwam er onder invloed van het rationalisme een zekere kentering, die leidde tot een sterke vermindering van de strafmaat en in vele landen zelfs tot een volledige juridische gelijkstelling van homo- en heterosexualiteit. De aversie van de gemiddelde Westeuropese mens tegen de homosexualiteit vermocht ze niet op te heffen. Want door de druk van buiten was de instelling van de Europese mens tegenover de homosexualiteit geleidelijk maar gron-

dig veranderd. Er ontstond naast en door het verbod van buiten een innerlijk taboe, dat zich bij de gemiddelde Westerling, die nog altijd Christelijk denkt, uit als een min of meer sterke, bewuste aversie tegen alles wat naar homosexualiteit zweemt.

De moderne geneeskunde staat op het standpunt dat de pseudo-vitale aversie de heterosexueel evenmin aangeboren is als de homosexuele neiging de geïnverteerde. Zij gelooft dat de mens in aanleg bisexueel is, dat de geslachtsdrift* zijn object niet aangeboren meebrengt doch daaraan eerst wordt gekoppeld in de loop van de individuele ontwikkeling en ze heeft aangetoond, dat zich hierbij allerlei stoornissen kunnen voordoen.

Ieder mens heeft in zijn prilste jeugd zowel hetero- als homosexuele liefdesobjecten, doch onder de huidige sociale omstandigheden worden — in tegenstelling met de situatie zoals die in het oude Griekenland bestond — de homosexuele componenten verdrongen.

Ieder medicus is er van overtuigd dat een aangeboren praedispositie ongetwijfeld een rol speelt. Ook de psycho-analytici denken zo. Maar zij geloven, dat deze biologische factoren (waaronder de hormonale ongetwijfeld voorop staan) er slechts toe leiden, dat sommige individuen eerder geneigd zijn dan andere, onder druk van bepaalde infantiele psychische conflicten uit te wijken naar de homosexuele kant. Het is pas de wisselwerking tussen de constitutionele factoren en zekere specifieke psychische mechanismen, waaruit de homosexualiteit resulteert.

Er zijn vele vormen van homosexualiteit, afhankelijk van de specifieke mechanismen, die aan de stoornis ten grondslag liggen. Men kent feminine en virile, actieve en passieve homosexualiteit.

Samenvattend is de homosexualiteit dus te beschouwen als een psycho-sexuele ontwikkelingsstoornis, behorende tot de perversies, ontstaan door een wisselwerking van organisch-constitutionele en zeer specifieke psychische factoren. Ze is in principe behandelbaar, doch met de huidige middelen en methoden gelukt een genezing slechts betrekkelijk zelden. Dit komt vooral omdat, zoals bij bijna alle perversies, slechts bij uitzondering kan worden gerekend op volledige innerlijke medewerking van de patiënt.

Onafhankelijk van de kentering in de medische opvattingen blijft de homosexualiteit een uiterst moeilijk sociaal en juridisch probleem. Hoewel de moderne psychiatrie leert, dat de basis van de homosexualiteit wordt gelegd in de prilste kinderjaren en zij aan een incidentele verleiding in de puberteit en adolescentie dan ook geen of slechts ondergeschikte betekenis hecht, evenmin als aan de voorbijgaande homosexuele praktijken die men veelal bij opgroeiende knapen en meisjes ziet (mutuele onanie), acht zij het noodzakelijk, dat de opgroeiende jeugd ook door de overheid wordt beschermd tegen het niet onbelangrijke deel der homosexuelen dat als paedophielen onrijpe knapen en jongelingen als objecten zoekt.

De vraag hoe deze bescherming aan de jeugd te verlenen, zonder de juridische gelijkgerechtigheid der homosexuele individuen aan te tasten, vormt een uiterst moeilijk zedelijk en strafrechtelijk probleem, dat in verschillende landen — afhankelijk van de politieke en godsdienstige verhoudingen — verschillend is opgelost. In de meeste staten waar de Code Napoléon nog de grondslag vormt van het strafrecht, alsmede in Scandinavië en Ijsland, bestaan geen afzonderlijke strafbepalingen tegen homosexuele handelingen als zodanig en wordt de onrijpe mannelijke jeugd tegen misbruik en verleiding beschermd door dezelfde bepalingen, die in alle beschaafde landen voor de zwakke sexe gelden met betrekking tot heterosexuele contacten.

In andere landen (bijv. Engeland en Duitsland) werkt de invloed van het middeleeuwse recht nog zo sterk door, dat homosexuele handelingen, ook als ze met wederzijdse toestemming en niet in het openbaar hebben plaatsgevonden tussen meerderjarige partners, strafbaar zijn.

De Nederlandse strafwet, die aanvankelijk in dit opzicht analoog was aan de Code Napoléon, en dus geen bijzondere bepalingen tegenover de homosexuelen bevatte, is in 1911 verscherpt door invoering van het artikel 248 bis, dat homosexuele handelingen van een meerderjarige met personen beneden de 21 jaar als zodanig strafbaar stelt.

Tijdens de Duitse bezetting werd bij verordening van de Rijkscommissaris dd. 31 Juli 1940 no 181 het plegen van homosexuele handelingen in het algemeen strafbaar gesteld met gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaar. Na de bevrijding werd deze verordening echter buiten werking gesteld.

C. VAN EMDE BOAS

Lit.: Veel materiaal is te vinden bij Magnus Hirschfeld, Die Homosexualität (Handb. d. gesamten Sexualwiss. in Einzeldarst. III, Berlin 1920); De psychoanalytische opvatting vindt men bij Sigmund Freud, Gesammelte Werke; J. H. v. d. Hoop, Homosexualiteit (Amsterdam 1934) en J. S ad ger, Die Lehre von den Geschlechtsverirrungen (Wien 1921). Het R.K. standpunt wordt uiteengezet in: Het vraagstuk der Homosexualiteit (Roermond Maaseik 1939).

Het Christelijk-orthodoxe standpunt door F. J. Tolsma, Homosexualiteit en Homoërotiek (Den Haag 1948). Het humanistische standpunt, behalve door de reeds genoemde dr v. d. Hoop, van de juridische kant door Benno Stokvis, Homosexualiteit en strafrecht (Amsterdam 1934). De homosexuelen zelve zijn ten slotte aan het woord in: Homosexualiteit, door Commutator, pseud. v.

A. J. Luikinga (Amsterdam 1927). In al deze werken lit.opgaven.

< >