Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HEMELGEWELF

betekenis & definitie

uitspansel of firmament, is het schijnbare gewelf, dat zich boven de aarde verheft en ons als een koepel schijnt te omgeven. Aan de onderzijde wordt de hemel door de horizon, of kim, begrensd.

De aan de hemel zichtbare lichamen die niet tot de dampkring behoren, dus zon, maan, planeten en sterren, noemt men hemellichamen. De planeten en sterren zijn door de intensiteit van het verstrooide zonlicht overdag gewoonlijk niet zichtbaar.De sterrenhemel schijnt in 24 uur in de richting van O. naar W. rond te wentelen om een as gericht naar een punt, dat zich voor waarnemers in Nederland 520 boven het noordpunt van de horizon bevindt. Deze schijnbare wenteling wordt veroorzaakt door de draaiing der aarde.

Hemelkleur noemen we de verschillende tinten die het hemelgewelf kan vertonen ten gevolge van verstrooiing en eventueel gedeeltelijke absorptie van het zonlicht in de atmosfeer. Het prachtige blauw van de open hemel is het gevolg van selectieve verstrooiing van het zonlicht door de moleculen van de dampkringslucht. Het rechtdoor gaande zonlicht vertoont een verkleuring naar het geel, of— als de zon laag staat — naar het rood. Het blauwst is de hemel wanneer er zo weinig mogelijk stofdeeltjes en condensatiekernen (z atmosfeer), zo weinig mogelijk waterdamp en ook geen ijskristalletjes op grote hoogten aanwezig zijn, die het blauw meer witachtig maken. Een hulpmiddel om de verschillende tinten blauw met elkaar te vergelijken is de cyanometer, die een schaal van soorten blauw van verschillende „diepte” bevat. De hemel kan nabij de horizon overdag oranje zijn, of soms ook groen, nl. als een zware donkere wolkenbank alleen nabij de horizon een strook hemel open laat. De oorzaak van deze verkleuring is dezelfde als van de verkleuring van de zon nabij de horizon.

Over de schemeringskleuren het volgende (z schemering). Bij een zonshoogte van ca 5° krijgt de hemel nabij de kim rondom een gele of oranje band; tegenover de zon begint de tegenschemering op te treden: een kleurschakering van oranje, geel, groenachtig naar blauw, terwijl eventuele wolken aan de oosterkim zachtrood gekleurd worden. Als de zon ondergaat begint in het O. de donkere aardschaduw zich te verheffen; daarboven de kleurenzoom der tegenschemering. In het W. is om de zon heen een heldere lichtschijn tot een hoogte van 50° (we onderstellen hier een heldere hemel). Na zonsondergang zakt deze witgele lichtschijn snel weg en ontwikkelt zich het zgn. purperlicht met zalmrode gloed boven de gele tot oranjegele band die op de kim rust. Als de zon 4 tot 50 onder de horizon is (30 tot 35 min. na de ondergang) is het purperlicht het sterkst.

Daarna zakt het geleidelijk aan weg, tot nog slechts de blauwachtig witte schemeringsschijn overblijft. Als de zon 170 onder de horizon is, is ook deze verdwenen.

De ochtendschemeringskleuren zijn onder gelijke atmosferische omstandigheden dezelfde als die van de avond, doch treden in omgekeerde volgorde op.

DR P. GROEN

Lit.: M. Minnaert, De Natuurkunde van het Vrije Veld I, blz. 227-241, 254-269 (Zutfen 1937); Pernter-Exner, Meteorologische Optik (Wien 1922); W. J. Humphreys, Physics of the air (New York 1940); H. A. Berry e.a., Handbook of Meteorology, blz. 911 e.v. (New York 1946); J.

J. M. Reesinck, in: Physica 12 (5), blz. 296 (1946).

< >