is een woord, dat afgeleid is van het Arabische alzahr, hetgeen „de dobbelsteen” betekent. Hierin is reeds een aanwijzing gelegen van het soort spelen, waarbij van hazard gesproken kan worden.
De NEDERLANDSE wet geeft in art. 254 bis W. v. Str. een omschrijving van hetgeen onder hazardspel verstaan moet worden, nl. elk spel waarbij in het algemeen de kans op winst van het toeval afhangt, ook wanneer die kans toeneemt met de meerdere geoefendheid of de grotere behendigheid van de speler. Er worden voorts onder begrepen alle kansovereenkomsten over de uitslag van wedstrijden of verdere spelen, welke niet tussen hen die daaraan deelnemen zijn gesloten, zomede alle weddenschappen. De loterijen zoals die zijn omschreven in art. 1 der Loterijwet 1905 vallen er niet onder.
Het zijn die spelen, welke vrijwel geheel door het toeval worden beheerst, en waarbij dobbelstenen, kaarten, balletjes of nummers worden gebruikt om de winnaar aan te wijzen, als biribi, faro, lotto, rouge et noir, roulette, vingt-et-un.
Ook geven deze spelen aanleiding tot allerlei bedriegerijen (bijv. het één-twee-drie-klaveraas, dat in treinen of op het ijs wel door vingervlugge lieden wordt beoefend).
In vele landen zijn de hazardspelen dan ook verboden. In andere daarentegen wordt het gelegenheid er toe geven als een bron van inkomsten beschouwd, door speelbanken tegen hoge sommen te verpachten. In vele badplaatsen in Frankrijk, België en het vorstendom Monaco (Monte Carlo) vindt men dergelijke banken.
Toen in Nederland pogingen werden gedaan speelbanken op te richten, onder de schijn dat daar slechts gelegenheid werd gegeven tot behendigheidsspelen, kon de rechter, dank zij de wetswijziging van 20 Mei 1911, S. 130, krachtig ingrijpen. Vóórdien kende de strafwet slechts twee bepalingen (artt. 456 en 457 W. v. Str.) opgenomen onder de „Overtredingen betreffende de zeden”, waardoor het hazardspel niet voldoende kon worden bestreden. De vindingrijkheid der ontduikers was groot (Straperlospel, speelautomaten, hijskraanmachines).
De invoeging van art. 254 bis in het Wetb. v. Str., waarbij art. 456 verviel, stempelde tot misdrijf met een strafbedreiging van ten hoogste twee jaar gevangenisstraf of geldboete van ƒ6000:
1. het als bedrijf uitoefenen van het opzettelijk aanbieden of geven van gelegenheid tot hazardspel,
2. het opzettelijk in een onderneming tot uitoefening van dat bedrijf deelnemen,
3. het opzettelijk aan het publiek gelegenheid tot hazardspel aanbieden of geven,
4. het opzettelijk deelnemen aan een onderneming als onder ten derde bedoeld.
Tevens keert dit artikel zich tegen de beroepsspeler, door het als bedrijf uitoefenen van het deelnemen aan hazardspel strafbaar te stellen. Het gebruik maken van een gelegenheid tot hazardspel is als overtreding in art. 457 gehandhaafd. De speler kan tot ƒ 300.— boete veroordeeld worden. In tal van gemeenteverordeningen is bovendien elk spelen om geld op de openbare weg verboden. Op het verbod van weddenschappen is thans weder inbreuk gemaakt door het toelaten van de totalisator bij paardenrennen.
MR DR J. WIJNVELDT f
Lit.: Th. G. Dentz van Schaik, De ,,bookmakers” tegenover de Code Pénal en het nieuwe Strafwetboek in Rechtsgel. Mag. V (1886), blz. 315; B. Gewin, Hazardspel, Themis 1903, blz. 347; J.
Th. Telting, Iets over het hazardspel in verband met de artt. 456 en 457 W.v.Str. (Ac. Pr. Leiden, 1891); Noyon-Langemeijer, Het Wetboek van Strafrecht (1949), dl II, blz. 554 v.v., dl III, blz. 515 v.v.
Het exploiteren van een huis waar hazardspelen worden gehouden en dat toegankelijk is voor het publiek, wordt door art. 305 van het BELGISCH W.v.Str. gestraft. Het begrip hazardspelen is in art. 305 door de wet niet omschreven, en kan dus in de ruimste zin uitgelegd worden; derhalve zijn tot de hazardspelen te rekenen die andere spelen waarvan het toeval de essentiële en voornaamste factor is (cfr. Verbr. 9 Nov. 1908, Pas. 1909-I-15).
De wet van 24 Oct. 1902 heeft echter meer algemene beschikkingen getroffen tegen het exploiteren van het kansspel, op welke plaats of in welke vorm het ook geschiedt, en zonder acht te slaan op de waarde van de inzetten. Zelfs zij die uit de exploitatie van het spel niet het minste geldelijk voordeel trekken vallen onder deze bepalingen. Het exploiteren van de speeldrift wordt aldus door die wet getroffen. De speler evenwel, die voor persoonlijke rekening aan het spel deelneemt, is niet strafbaar (Verbr. 11 Mei 1909, Pas. 1909-I-240).
Krachtens de wet van 28 Aug. 1921, gewijzigd door die van 31 Dec. 1925 en die van 4 Juli 1930, belast de openbare schatkist de hazardspelen en weddingen met een bijzondere aanslag (spelen in privé-clubs, in casino’s, en andere onder bepaalde voorwaarden toegelaten spelen). Op burgerlijk gebied zijn hazardspelen, volgens art. 1964 B.W., beschouwd als kansovereenkomsten, voor de uitvoering waarvan geen rechtsvordering is toegekend (art. 1965 B.W.). De verliezer echter die zijn speelschuld vereffent, kan de betaalde som niet terugvorderen (art. 1967 B.W.).
MR W. DELVA