Het opschrift van de bijbelse psalmen 120-134 luidt „een lied hammaäloth”, letterlijk „een lied der opgangen”. Hiervan zijn er ca 7 verschillende verklaringen voorgesteld.
Men heeft o.a. willen denken aan de 15 treden tussen de beide voorhoven in de tempel te Jeruzalem, op elk waarvan een der psalmen zou zijn gezongen; voorts aan de optochten bij de bedevaarten of de processie, waarbij deze liederen werden gezongen; aan een bepaalde rangschikking van deze liederen in twee reeksen in opklimmende volgorde; of ook wel aan de herhaling van bepaalde woorden of gedachten, die men in deze liederen kan opmerken. Het waarschijnlijkst is de betekenis „pelgrimsliederen”, eigenlijk „liederen der pelgrimages”. Deze (meestal beknopte) liederen behoren, zowel uit aesthetisch alsook uit religieus oogpunt, tot de kostbaarste parels der Hebreeuwse dichtkunst. In de R.K. liturgie nemen deze psalmen onder de naam graduaal- of trappsalmen een voorname plaats in. Zij werden in de middeleeuwen veelvuldig aan het Koorgebed toegevoegd.Lit.: B. Gemser, De Psalmen (dl III, Groningen 1950), blz. 170 vlg.