Engels letterkundige (Londen 29 Mei 1874 - Beaconsfield 14 Juni 1936), studeerde aan de Slade School of Arts, doch begaf zich sinds 1900 in de journalistiek, waarin hij als recensent en essayist bekendheid verwierf. Meer dan 25 jaar lang schreef hij wekelijks een essay in The Illustrated London News. Zijn stijl is zeer persoonlijk en, speciaal in zijn vroegere werken, sterk geladen met paradoxen.
Hij voert een voortdurende strijd voor het gewone, alledaagse, in natuur en leven, waarvan wij het wonderlijke door sleur en afstomping niet meer zien. Zijn paradoxen dienen in de eerste plaats, om ons gewone dingen in een nieuw licht te doen zien, en zo weer onze belangstelling er voor te wekken. In dezelfde geest komt hij ook steeds op voor de rechten van de gewone, onbijzondere mens, en vervolgt met zijn bijtende spot alle stelsels en systemen, waarin hij aanslagen ziet op het geluk van de „kleine man”: kapitalisme en collectivisme, atheïsme en Oosterse mystiek, imperialisme en vals pacifisme, eugenetica en evolutieleer, prohibitionisme en mechanisering van het leven, politieke tyrannie en feminisme, echtscheiding en kinderbeperking, cosmopolitisme en de despotie van de specialisten op ieder gebied, wijsgerig determinisme en vrijdenkerij, — zij alle moeten het ontgelden in zijn pleidooien voor bezitsspreiding (het Distributisme), voor gezond nationaal besef, voor de kleine vreugden des levens, voor de schoonheid van het ambacht, voor democratie en respect voor de waardigheid van de persoon, voor een hecht gezinsleven en bovenal voor het traditionele, dogmatische Christendom. Chesterton zelf ging in 1922 tot de R.K.
Kerk over. Zijn met veel vernuft en veel humor gescherpte aanvallen op denkbeelden en toestanden, die juist in zijn tijd grote populariteit genoten, bezorgden hem veel tegenstanders, doch zijn beminnelijke karaktereigenschappen maakten, dat verschillenden daarvan, zoals Bernard Shaw, desondanks in persoonlijke vriendschap met hem verbonden bleven.DR E BRONGERSMA
Bibl.: Cb.’s gedichten (o.a. The Ballad of the White Horse, 1911), zijn verhalen (behalve de bekende series Father Browndetectiveverhalen o.a.: The Napoleon of Notting Hill, 1904; The Man who was Thursday, 1908; The Ball and the Cross, 1909; The flying Inn, 1914), zijn biografieën (o.a. Browning, 1903; Dickens, 1906; Shaw, 1909; Stevenson, 1927; St Thomas Aquinas, 1933), zijn sociale essays (o.a. What’s wrong with the World, 1910; The Outline of Sanity, 1926) zijn slechts volledig te begrijpen uit zijn gehele levensbeschouwing, die hij wel het best uiteengezet heeft in zijn hoofdwerken Orthodoxy (1908) en The everlasting Man (1925).
Zijn laatste werk was zijn Autobiography (1936).
Lit.: J. West, G. K. C., a critical study (1915); André Maurois, Magiciens et logiciens (1935); Karl Pfleger, Geister die um Christus ringen (1936); Emile Cammaerts, The laughing Prophet (1937); D. de Pauw, G.
K. C. (1938); M. Evans, G. K.
C. (Cambr. U.P. 1939); A. M. A.
Bogaerts, Ch. and the Victorian Age, diss. A’dam(1940); Hilaire Belloc, On the Place of Ch. in English Letters (1940); Maisie Ward, G. K. C. (1945); Hugh Kenner, Paradox in Ch. (1948).