stad in het Duitse Land Noord-Rijnland-Westfalen, een der middelpunten van het Rijn-Westfaalse kolen- en industriegebied, is een kruispunt van spoorwegen, telt in 1946: 265 793 inw. (1931: 336 000 inw., waarvan ca de helft Protestants). In 1903 werden het naburige Schalke, Hessler, Bismarck, Bulmke en Ueckendorf toegevoegd aan Gelsenkirchen.
Na vereniging met de stad Buer en de landgemeente Horst a. d. Emscher heette het tot 1930 Gelsenkirchen-Buer, daarna weer Gelsenkirchen.Vóór Wereldoorlog II was het een middelpunt van de steenkolenmijnbouw (ca 25 mijnen) en industrie, zoals staalfabrieken, buizenfabrieken, fabrieken van fornuizen en komforen, glasfabrieken, een stikstoffabriek, een grote brouwerij, en vooral fabricage van synthetische benzine. Van deze fabrieken zijn er vele door luchtbombardementen in Wereldoorlog II vernietigd, terwijl andere na de capitulatie van Duitsland zijn ontmanteld. Aan het Rijn-Hernekanaal zijn verschillende havens aangelegd. Men vindt de stad reeds vermeld in 1160; zij heeft haar opbloei te danken aan de in 1855 begonnen mijnbouw op steenkolen.
In 1875 kreeg Gelsenkirchen stedelijke rechten.
Lit.: F. Darpe, Gesch. d. Stadt G. (München 1908) en A. Ludorff, Die Bau- und Kunstdenkmäler des Kreises G.
Stadt und Land (München 1908); Beiträge zur Heimatgeschichte des Kreises G. (1925); C. Wedelstaedu. E. Stein, Die Stadt G. (Berlin 1927).