Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEEPVISSEN

betekenis & definitie

(Scombresocidae) is de naam van een familie der Percesoces (z vissen) en bevat hoofdzakelijk zeevissen, die voor het grootste deel in de open zee leven; sommige soorten hebben zich echter ook in het zoete water geacclimatiseerd. Van deze laatste is een aantal soorten levendbarend, terwijl alle mariene soorten eierleggend zijn.

Men treft ze in alle gematigde en tropische streken aan. Fossiele overblijfselen van tot deze familie behorende vissen komen in het oude Tertiair voor.De bekendste geslachten van deze familie zijn Belone, Scombresox, Hemirhamphus en Exocoetus.

Het eerste geslacht Belone is merkwaardig om zijn tot een lange snavel vergroeide bek, waarvan boven- en onderkaak met een rij lange en scherpe tanden bezet zijn. Dicht aan de oppervlakte van het water zwemmend, grijpen zij kleine visjes met hun snavel. Zij zwemmen door zijdelingse golving van het lichaam, waardoor zij zich echter minder snel kunnen bewegen dan vele andere vissen. Bij jonge visjes van dit geslacht, die dikwijls ver in de open zee gevonden worden, zijn de kaken op zeer jonge leeftijd nog niet in de lengte vergroeid; dit geschiedt eerst op latere leeftijd, waarbij echter de onderkaak de bovenkaak aanvankelijk in groei ver vooruit is.

Zij hebben daardoor de kenmerken van het geslacht Hemirhamphus (Bastaardgepen) en werden dan ook lang als jongen van dat geslacht beschouwd. Ongeveer een 50-tal soorten uit tropische en gematigde zeeën zijn van het geslacht Belone bekend. Daarvan is de bekendste de Geep (Belone belone), in het Duits: Hornhecht, in het Engels: Sword-fish of Garfish, ook wel Mackerelguide genaamd, daar zij veelal kort voor de makreelscholen op de Noordzeekusten verschijnen. Zij is een roofzuchtige trekvis, die niet alleen op de Nederlandse kusten en in zeegaten voorkomt, maar ook op de IJslandse en Noorse kusten, in de Oostzee en op de overige kusten van de Noordzee, alsmede op de Europese kust van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

Het lichaam is aalvormig, het heeft dezelfde dikte als de kop, loopt als een samengedrukte, enigszins vierkante rol gelijkvormig tot aan de staart voort en neemt eerst achter de rug- en aarsvin in hoogte en dikte af; de buikvinnen zijn klein en ver naar achteren geplaatst; de staartvin is sterk gevorkt, maar klein. De lengte is gewoonlijk niet meer dan 80 à 90 cm. De kleur is bovenop zwartachtig groen, op de zijden blauwachtig en op de buik zilverwit. De graten zijn, evenals die van de andere Geepsoorten, fraai groen gekleurd.

De Gepen springen bij het achtervolgen van haar buit, of wanneer zij zelf achtervolgd worden, dikwijls uit het water, soms op merkwaardige wijze rechtop omhoog, waarna zij weer terug vallen, met de staart het eerst in het water. Meermalen worden zij gevonden met andere vissen aan de bek gespietst of worden vissen gevonden met een afgebroken geepkaak in het lichaam. Bij het in gevangenschap raken, verspreidt zij een sterke en eigenaardige geur. De Geep paait in Mei en Juni op verschillende kusten, zo ook in Nederland, waartoe zij zich in grote scholen verzamelt.

Na afloop daarvan trekt zij verspreid weer naar zee. Zij is als voedsel niet zeer gezocht, gedeeltelijk om het droge vlees, maar dikwijls ook uit vooroordeel, omdat men haar om de groene graten als vergiftig beschouwt.

Het tweede geslacht Scombresox, met slechts een vijftal soorten, wijkt in hoofdzaak alleen af van Belone door het bezit van een aantal kleine vinnetjes achter rug- en aarsvin, terwijl de tanden in de lange bek zeer klein zijn. Zij schijnen hoofdzakelijk van weke, pelagische dieren te leven. Hun levenswijze is nog meer pelagisch dan van Belone; de jongen, waarvan de bek nog niet ontwikkeld is, worden overal in de open zee, zowel in de Atlantische als in de Grote Oceaan, gevonden. De Europese soort, Scombresox saurus of Makreelgeep, komt ook in Nederland voor, maar meer als verdwaalde vissen van de Engelse kust, waar zij soms in enorm grote scholen verschijnt.

Buitendien komt zij op de Atlantische kusten van Europa, Noord-Amerika en Afrika, zomede in de Middellandse Zee voor. Zij bereikt een lengte van ca 50 cm. Achtervolgd door andere vissen, springen zij dikwijls niet alleen enkele voeten hoog uit het water, maar soms bij tientallen tegelijk honderden voeten over de oppervlakte heen, zodat zij veel op een school vliegende vissen gelijken. Het vlees is vet en gelijkt op makreel.

Het derde geslacht Hemirhamphus (Bastaardgepen) onderscheidt zich van de vorige geslachten voornamelijk, doordat alleen de onderkaak bij de volwassen vissen in de lengte uitgegroeid is; zij komt algemeen voor nabij en tussen de keerkringen. Een 40-tal soorten is bekend, waarvan de grootste zelden een lengte van 60 cm bereiken. Enkele soorten leven uitsluitend in zoetwater, deze zijn klein en levendbarend. Zij worden meestal tot een afzonderlijk geslacht Dermogenys gebracht.

Het vierde geslacht Exocoetus dat meestal in een aantal geslachten gesplitst wordt, is wel het bekendste en interessantste, omdat het de talrijke soorten (44) zgn. Vliegende vissen omvat uit de tropische en subtropische zeeën, wel te onderscheiden van de zgn. Vliegbanen (Dactylopterus), een tot de schorpioenvissen behorend geslacht, dat eveneens vliegt.

Het vermogen van de hiervoren beschreven geslachten van de Geepvissen, om door sprongen een meer of minder grote afstand over de wateroppervlakte heen af te leggen, is bij dit geslacht in veel sterkere mate aanwezig. Door hun zeer sterk ontwikkelde borstvinnen, die de vorm van vleugels aangenomen hebben, maken zij de indruk, of zij over het water kunnen vliegen. Bij sommige soorten reiken de borstvinnen tot aan de aarsvin, bij de beste vliegers echter tot aan de staartvin. In sommige geslachten zijn ook de buikvinnen vleugelachtig ontwikkeld.

In tegenstelling met de Vlieghanen, die grote vissen kunnen worden, zijn de eigenlijke Vliegende vissen klein en worden gewoonlijk niet langer dan 25 à 30, somtijds 40 cm.

Sommige soorten bezitten merkwaardige, draadachtige aanhangselen aan de onderkaak, die soms op latere leeftijd verdwijnen, in andere gevallen blijvend zijn. De tanden zijn steeds klein.

De Vliegende vissen leven steeds in scholen, die somtijds buitengewoon talrijk zijn. Daar zij zeer smakelijk vlees bezitten, zijn zij dikwijls het doel van een omvangrijke visserij, zoals bijv. bij Barbados.

Een uitgebreide literatuur bestaat over de wijze van vliegen dezer vissen. Volgens Möbius worden Vliegende vissen meer bij slecht weer en bewogen zee dan bij windstilte gezien; zij springen uit het water, wanneer zij door hun vijand worden vervolgd of door een schip opgeschrikt worden, dikwijls echter ook zonder enige zichtbare reden, terwijl geen rekening wordt gehouden met wind- of golfrichting. De vinnen worden bij het vliegen uitgestrekt gehouden zonder enige beweging, behalve trillingen nu en dan van de borstvinnen, die door de lucht worden veroorzaakt, zodra de vinnen parallel met de windrichting komen te liggen. Hun vlucht is aanvankelijk zeer snel, maar spoedig afnemend, zodat zij wel een met een 10 mijlsvaart varend schip voorbij snellen, maar zelden een grotere afstand dan 150 m afleggen.

Gewoonlijk is de afgelegde afstand langer in de wind dan vóór de wind of dwarswind en komen zij niet hoger dan 1 of 2 m boven het water. Elke verticale of horizontale afwijking in de vlucht is niet willekeurig, maar wordt door luchtstromen veroorzaakt. Het komt echter meermalen voor, dat de vis tijdens zijn vlucht met zijn staartvin in het water komt en door een slag daarmede naar rechts of links afwijkt. Bij windstilte is hun vlucht steeds recht of parabolisch, evenals een kogelbaan; bij hoge zee kan zij echter golfvormig zijn, wanneer tegen de golfrichting in gevlogen wordt; dikwijls wordt dan over elke golf heengevlogen, doordat de luchtdruk hen daarover heen heft.

Herhaaldelijk vallen Vliegende vissen op zee aan boord, doch nooit bij windstilte of aan lij, maar steeds bij een bries en aan de loef(wind-) zijde.

PROF. DR L. F. DE BEAUFORT.

< >