(Joachim-Edouard), Frans dichter (Parijs 26 Jan. 1842-23 Mei 1908), was de zoon van een klein ambtenaar, wiens beroep hij aanvankelijk volgde, om zich later geheel aan de letterkunde te wijden. Zijn naam als dichter vestigde hij door het stuk in één bedrijf Le Passant (1869) en het melodramatisch gedicht: La Grève des forgerons (1896), dat tegelijk duidelijk aantoont, hoe weinig mededogen met het werkende volk bij Coppée is te vinden.
Ook in de politiek heeft hij een rol gespeeld, vnl. als voorzitter van de antirepublikeinse „Ligue patriotique”.Coppée voelde zich vooral aangetrokken tot de kleine burgerstand, die zo lang juist door artisten als verachtelijk beschouwd werd en waarvan hij het dagelijkse leven bezingt in verzen zonder veel aesthetische waarde. De tegenwoordige generatie vindt zijn werk onpoëtisch of onecht en heeft zich geheel van hem afgewend, maar eens was hij, juist ook in Nederland, zeer geliefd.
Bibl.: dichtbundels: Le reliquaire (1866); Les intimités (1868); Poèmes modernes (1869); Les humbles (1872); Le cahier rouge (1874) , Olivier (1875) , Promenades et intérieurs ( 1875) ; Récits et élégies (1878), etc. Romans: Une idylle pendant le siège (1876); Le Coupable (1896), etc. Voor het toneel o.a.: Le Luthier de Crémone (1876); de grotere stukken: Madame de Maintenon (1881) en Severo Torelli (1883). Zijn verzamelde werken verschenen te Parijs in 1894-1899, 8 vol.; Lettres intimes de François Coppée à sa mère et à sa sœur (1914).
Lit.: M. F. A. de Lescure, Fr. C., l’homme, la vie, l’œuvre (Paris 1889) ; G.
Gruilhet, Un poète français. Fr. C. (Paris 1902) ; Gauthier-Ferrières, C. et son œuvre (1908); H. C. v. d.
Mandere, F. C. in Mannen v. beteekenis XL, 4 (1909); H. Schoen, F. C., l’homme et le poète (1910) ; F.
Jammes, Leçons poétiques (1930); I.. Le Meur, La vie et l’œuvre de F. C. (1932).