heette de schending van de wederzijdse verplichtingen voortvloeiend uit de leenrechtelijke betrekking tussen leenheer en leenman, zowel door de leenheer als door de leenman, bijv. doordat deze leendienst weigerde of voor een andere heer krijgsdienst verrichtte of de leenheer of een lid van diens gezin grovelijk beledigde. Hij kon dan door het leengerecht wegens felonie vervallen worden verklaard van zijn leen (escheat).
Niet tegen zijn heer gerichte handelingen konden naar sommige leenrechten quasi-felonie zijn en hadden minder verstrekkende gevolgen. In Engeland kreeg dit oorspronkelijk leenrechtelijke begrip felony reeds zeer vroeg, vóór het einde van de 12de eeuw, een grote uitbreiding tot allerlei misdrijven en wandaden en speelde het een belangrijke rol in de ontwikkeling van het Engelse strafrecht. PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: Richard Schröder, Lebrb. d. Deutschen Rechtsgesch. 7de dr. (1932); Pollock and Maitland, The History of English Law before the time of Edward 1,2 dln (1895), vooral I, blz. 284 vv.; Heinrich Mitteis, Lehnrecht und Staatsgewalt (1933), blz. 542, 679 w. enz.; Idem, Politische Prozesse des früh. M.A. in Deutschland u. Frankreich. Sitzungsber. d. Heidelb. Ak. d. Wiss. Philos.Histor. Klasse (1926-’27), 3 Abhandl.