Nederlands taalkundige (Amsterdam 23 Jan. 1674 " r4 Dec. 1731), een welgesteld korenkoper, was de taalwetenschap van zijn tijd ver vooruit. Als eerste baseerde hij zijn beschouwingen op de klanken en niet op het letterbeeld; hij gaf voorts een degelijke studie van het Gotisch.
Een meesterwerk was zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake (2 dln, Amsterdam 1723), waaruit zijn ontdekking blijkt van taalwetten, welke de Germanistiek eerst later zou bevestigen. Zo legde hij de grondslag van een wetenschappelijke etymologie en van de historisch-vergelijkende taalkunde. J. Grimm was de eerste die zijn betekenis ten volle erkende.Bibl.: Verhandeling over de klankkunde (1699, gedeeltelijk uitg. door A. v. d. Hoeven in zijn diss. 1896); Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (1710).
Lit.: A. v. d. Hoeven, L.t.K., diss. Leiden (1896); C. G. N. de Vooys, De taalbeschouwing van L.t.K., in: Verz. taalk. Opstellen I (1924); M.
M. Prinsen, L.t. K. als kunstkenner en aestheticus, in: Nieuwe TaalgidsXXX (1936).