Terwijl het verschil tussen levende en niet-levende materie elders in deze Encyclopaedie wordt behandeld (zie leven), wordt in dit artikel het verschil tussen planten en dieren uiteengezet, die te zamen de organismenwereld vormen.
Een scherp verschil tussen planten- en dierenwereld bestaat niet. Wel kan men veelcellige planten en dieren steeds duidelijk als zodanig herkennen. Immers de meeste planten bezitten het vermogen van photosynthese, d.i. zij kunnen door middel van de stralende zonne-energie verschillende koolstofverbindingen vormen, die nodig zijn als bouwstoffen voor hun eigen lichaam. Dit vermogen is gebonden aan het groene chlorophyl der planten. Dieren missen dit en zijn daarom aangewezen op bouwstoffen, die direct of indirect door de planten gevormd zijn. Planten noemt men daarom autotrooph, dieren heterotrooph (zie autotrophe organismen). In het algemeen zijn planten aan plaats gebonden en dieren vrij beweeglijk. Plantencellen bezitten een hulsel van cellulose (celwand), dat hun stevigheid verleent. Dieren missen dit. In verband met hun beweeglijkheid ziet men, dat vooral bij de hoogst georganiseerde diergroepen de organen in een „romp” samengedrongen zijn. Planten-individuen zijn morfologisch minder scherp begrensd dan dier-individuen. Planten hebben dan ook een zgn. „open” groeisysteem, zij bezitten vegetatiepunten van ongedifferentieerde cellen, vanwaar uit het mogelijk is, dat periodiek nieuwe organen gevormd worden. Dieren missen dergelijke vegetatiepunten. Bijna alle maken zij een gastrulatieproces door en bij de vorming van de kiembladen zijn de cellen reeds in meerdere of mindere mate gedifferentieerd. Na een bepaalde ontwikkelingsperiode zijn de dieren „volwassen” en vormen geen nieuwe organen meer. Wel kan in geval van beschadiging vaak nog regeneratie optreden.
Met deze kenmerken is het echter niet mogelijk om ééncellige dieren en ééncellige planten van elkaar te onderscheiden. Sommige ééncelligen zijn bijv. in één periode van hun ontwikkeling heterotrooph en in een andere autotrooph. Men heeft daarom de ééncelligen wel als een afzonderlijke groep, de Protisten, van de overige planten en dieren willen afscheiden. Meestal worden zij echter min of meer willekeurig over het planten- en dierenrijk ingedeeld, zodat sommige ééncelligen zowel in zoölogische als in botanische leerboeken behandeld worden. Dit is begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat auto- en heterotrophe vormen in bouw met elkaar kunnen overeenstemmen. De levende natuur doet zich aan ons voor als een samenstel van organismen en een groepsgewijze indeling zal wel steeds iets kunstmatigs bevatten, daar zulke groepen toch altijd abstracties van het menselijk verstand zijn.
PROF. DR J. E. W. IHLE