Frans politicus en dichter (Ménerbes, Vaucluse, 3 Nov. 1851 - Parijs 11 Juni 1907), was sedert 1869 werkzaam aan radicale bladen en werd in 1870 door de Krijgsraad tot gevangenisstraf en boete veroordeeld wegens een artikel in La Fraternité, maar vooral voor zijn deelneming aan de opstand van de Commune. Sedert 1881 was hij, uitgezonderd van 1889-1893, steeds lid der Kamer, waar hij tot de uiterste linkerzijde behoorde.
In 1888 was hij Boulangist. Hoger dan als staatsman stond hij als dichter, vooral in het landelijke genre. Door zijn Provençaalse gedichten is hij een der eerste Félibres (z Félibrige).Bibl.: La petite Muse (1877); Poèmes de Prison (1875); Les Soirs de bataille (1882); Les Jours de combat (1883); Les Evocations (1885); Madame Phaéton, roman de mœurs parisiennes (1888); La chanson de Jehanne d’Arc (1899); Le sommeil de Danton (1889, drama) ; Monsieur le Gendarme, roman villageois (1891); Le Bandit (1892); Les Roses du Laurier (1903); Le Temps des Cerises, roman (1907).
Lit.: G. Walch, Anth. de poètes français contemp., 1.1 (Nouv. éd. 1939).