(lex citandï), heet in het bijzonder de wet van de keizers Valentinianus III en Theodosius II (426 na Chr.; in Cod. Theod.
I 4.3), die de rechter aanwijst aan welke juridische schrijvers hij gezag moet toekennen, en wel alleen aan Papinianus, Paulus,Ulpianus, Modestinus en Gaius. De meningen moeten geteld worden en de meerderheid geeft de doorslag; is er geen meerderheid, dan moet de rechter de mening van Papinianus volgen; spreekt deze zich niet uit, dan is de rechter vrij. Alleen indien aan de rechter het werk zelf vertoond werd, mocht ook rekening gehouden worden met door deze vijf autoriteiten aangehaalde schrijvers. Het voorschrift wordt beschouwd als een symptoom van het lage wetenschappelijke peil der rechters uit die tijd.PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: B. Kübler, Gesch. d. Röm. Rechts (1925), blz. 377; F.
Schulz, History of Roman Legal Science (Oxford 1946), blz. 282.