Duits dichter en prozaschrijver (Haynichen, in het Saksische Ertsgebergte 4 Juli 1715 - Leipzig 13 Dec. 1769), wijdde zich te Leipzig aan de studie der godgeleerdheid. Hier stichtte hij met zijn vriend Gärtner en anderen de Bremer Beiträge, waarvoor hij uitmuntende fabels en gedichten schreef.
Een aangeboren schuchterheid en een wankele gezondheid deden hem afzien van het voornemen om predikant te worden; hij werd echter een van de bekendste populaire auteurs van deze tijd van nationalisme en rocococlassicisme. Zijn invloed strekte zich uit tot alle lagen van het volk en velen richtten zich in geestelijke nood in brieven tot hem om raad. In 1751 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de wijsbegeerte te Leipzig. Vooral zijn fabelen hebben hem algemeen bekend gemaakt (Fabeln und Erzählungen, 1746).
Zijn roman Das Leben der schwedischen Gräfin (2 dln, 1746), een navolging van Richardson’s Pamela, is literair-historisch merkwaardig, maar geheel verouderd en ook zijn herdersspel (Das Band, 1744) en zijn blijspelen („rührende Lustspiele” Die Betschwester, 1745, Die Zärtlichen Schwestern) hebben niet veel te betekenen, terwijl zijn Briefe slechts als voorbeelden van stijl opmerkelijk zijn. Daarentegen bezorgden hem zijn Geistliche Oden und Lieder (1757, herdr. 1759) een duurzame roem. Populair zijn o.a. geworden Auf Gott und nicht auf meinen Rat; Dies ist der Tag, den Gott gemacht; Wenn ich, 0 Schöpfer Deine Macht en Wie gross ist des Allmächt’gen Güte. Zijn verzamelde werken werden verscheidene malen uitgegeven, het eerst van 1769-1774 (laatste druk in 10 dln, 1867); er bestaan vele moderne uitgaven, o.a. in de „Goldene Klassiker-Bibliothek” (1917).Lit.: G. Ellinger, Über G.’s Fabeln und Erzählungen (1895); Haynel, G.’s Lustspiele (1896); E. Kretschmar, G. als Romanschriftsteller (1902); F. Brüggemann, Gellerts „Schwedische Gräfin” (1925); K.
May, Das Weltbild in Gellerts Dichtung (1928); W. J. Noordbroek, G. und Holland diss. Amsterdam (1928); E.
Werth, Untersuchungen zu G.’s geistl. Oden, diss. Breslau (1936); F. Helber, Der Stil G.’s in den Fabeln u.
Gedichten diss. Tübingen (1938); M. Durach, C. F.
G. (1938).