afgeleid van het Latijn caesius, hemelsblauw, symbool Cs, atoomgew. 132,91, at.no 55, is het zwaarste der natuurlijk voorkomende alcali-metalen. Het werd in 1860 door Bunsen en Kirchhoff ontdekt, gelijktijdig met rubidium, bij het spectraal-analytisch onderzoek van het mineraalwater uit Dürkheim.
Het spectrum is gekarakteriseerd, naast andere lijnen, door twee sterke lijnen in het blauw, vandaar de naam. Het komt voor in zeer kleine hoeveelheden in de „Abraumsalze” en in mineraalwateren en verder in grotere hoeveelheden in enkele zeer zeldzame mineralen, zoals in lipidoliet (tot 0,8 pct Cs2O) en vooral in polluciet (tot 32 pct Cs2O). Het metaal kan verkregen worden door electrolyse van het gesmolten cyanide. Het is zeer zacht, net als kalium, en het smelt reeds bij 28,5 gr.
G. (k.pt 670 gr. C., dichtheid 1,873). Chemisch vertoont het uiteraard sterke overeenkomst met de andere alcalimetalen. Het hydroxyde is een nog sterker base dan kaliumhydroxyde, de zouten zijn meestal goed oplosbaar met uitzondering van het perchloraat, silicofluoride en platinachloride dubbelzout: het vormt ook aluinen, die zeer veel minder oplosbaar zijn dan de overeenkomstige kalialuinen.
De gebruikelijke zouten zijn het chloride en het nitraat. Technisch heeft het, ook al wegens zijn hoge prijs, zeer weinig betekenis. Het wordt gebruikt vooral voor licht-electrische cellen, daar het als meest electropositieve element gevoelig is voor zichtbaar licht in tegenstelling tot kalium. Ter verhoging van de gevoeligheid in het rode en infrarode deel van het spectrum wordt het oppervlak in het metaal nog bedekt met een laagje caesiumoxyde ter dikte van enkele atoomlagen.
Het metaal vindt ook enige toepassing in radiobuizen als getter en ter verhoging van de emissie van de kathode.