is een stad in Polen, voorheen deel uitmakende van het district Oppeln in de Duitse provincie Silezië en toen Beuthen geheten. De stad ligt op 309 m hoogte aan het Beuthener Wasser.
Het is het middelpunt van hoogst belangrijke kolenmijnbouw en zinkgroeven, waarvan de oorsprong ten dele reeds uit de 16de eeuw dateert. De stad telde in 1924 nog 64380 inw., in 1925: 86881 inw. In 1927 werden de dorpsgemeente Roszberg en de landgoederen Roszberg en Neuhof er bij getrokken. Daarentegen moest ze, in 1922, 6,3 km2 van haar gebied met 16 681 inw. aan Polen afstaan.
In 1939 telde het Duitse deel van de stad 100891 inw.Beuthen wordt in 1178 het eerst genoemd, in 1254 kreeg het stadsrecht. De heerlijkheid Beuthen was een Boheems leen, dat in 1526 in het bezit kwam van de markgraaf George van Ansbach. In 1603 schonk Joachim Friedrich van Brandenburg de heerlijkheid met Jagerndorf aan zijn zoon Johann Georg. Laatstgenoemde verloor haar echter in 1620 als aanhanger van de Winterkoning, waarna keizer Ferdinand II er de graaf Lazarus Henckel von Donnersmarck mede beleende.
In 1697 verhief keizer Leopold haar tot een vrijheerlijkheid; in 1742 werd zij Pruisisch. Historisch kreeg de stad vooral bekendheid door haar grensligging na Wereldoorlog I.
In Wereldoorlog II, tijdens het grote Russische winteroffensief, dat op 12 Jan. 1945 op het gehele front tussen Karpaten en Oostzee losbrak, waren de Russen reeds binnen drie weken geheel in het bezit van het voor de oorlogvoering voor Duitsland zo uiterst belangrijke industriegebied van Opper-Silezië, waarvan Beuthen een der kernpunten was. De stad werd 27 Jan. 1945 veroverd door de troepen onder bevel van generaal Petrof.