geheten naar J. Burman, hoogleraar in de plantkunde te Amsterdam van 1731-1777, is de naam van een kleine, slechts een 60-tal soorten omvattende, maar belangwekkende plantenfamilie uit de groep der Eenzaadlobbigen, die de overgang schijnt te vormen tussen de Liliifloren en de Orchideeën. Haarvertegenwoordigers zijn kruidachtige, vaak van onderaardse knollen of rhizomen voorziene gewassen en deels autotrooph, met enkelvoudige, groene, stengel- of bodemstandige bladeren, deels saprophyten, met gereduceerde, kleurloze, geel- of roodachtige blaadjes.
De veelal zeer merkwaardig gebouwde bloemen staan alleen of in een eindelingse inflorescentie en zijn meestal radiair symmetrisch, zeldzamer tweezijdig symmetrisch, nl. bij het met 8 soorten op Nieuw-Guinea voorkomende geslacht Corsia Becc. De 6 perigoonbladeren zijn vaak vergroeid, de 3 binnenste meest kleiner of zelfs ontbrekend. Meeldraden zijn er 6, of, door het wegvallen van de buitenste krans, 3, zoals bij het 20 soorten tellende geslacht Burmannia L. zelf. Het vruchtbeginsel is onderstandig, 3- of 1-hokkig, en wordt tot een doosvrucht met zeer talrijke fijne zaden met ongedifferentieerde kiem, zoals men die ook bij de Orchideeën vindt.
De familie komt voor in de keerkringslanden der gehele aarde, maar enkele vertegenwoordigers dringen Noord-Amerika binnen, zo één soort van het met 12 soorten in tropisch Amerika voorkomende geslacht Thismia Griff. tot bij Chicago. Vermeldenswaard is nog, dat bij Burmannia apogamie geconstateerd is.Lit.: A. Ernst, Apogamie bei Burmannia coel., Ber. d.d. bot. Ges. 27 (1909); A. Ernst u.
C. Bernard, Beitr. z. Kenntnis d. Saprophyten Javas; Ann.
Jard. bot. Buitenz. 23 (1909).