(zie ook atoom en atoomenergie) is de reeds geijkte maar niet geheel juiste naam, die gegeven wordt aan een bom, waarvan het explosief vermogen berust op de atoomenergie, welke vrijkomt bij de splijting van atoomkernen (z kernphysica) door middel van neutronen.
Enkele der zwaarste atoomkernen bezitten de eigenschap, dat zij na eerst een neutron te hebben opgenomen, onmiddellijk daarna in twee ongeveer gelijke delen breken, die met zeer grote energie wegvliegen. Behalve deze twee grote brokstukken komen bovendien enige neutronen vrij (gemiddeld 2 à 3 per splijting), eveneens met aanzienlijke energie. Deze splijtingsneutronen kunnen weer andere kernen splijten, waardoor weer nieuwe neutronen worden gevormd Zo kan een zelfstandig verlopende kettingreactie ontstaan, die onder geschikte omstandigheden een explosief karakter kan aannemen. Noodzakelijk voor het optreden van een kettingreactie is de voorwaarde, dat de neutronenbalans positief is, d.w.z. dat de winst aan neutronen door de splijtingen groter is dan het verlies door andere kernprocessen, waarbij neutronen in de kernen worden opgenomen zonder dat splijting optreedt, en verlies door diffusie naar buiten. Aangezien de kans dat een neutron door diffusie naar buiten ontsnapt, met het oppervlak, doch de kans dat een neutron een splijting teweegbrengt, met het volume evenredig is, zal het verlies door diffusie in belangrijkheid afnemen naarmate de hoeveelheid splijtbare materie groter is. Dit heeft tot gevolg, dat er een kritische grootte kan optreden, waarboven de neutronen-balans positief, doch waar beneden zij negatief is.
Een bom, waarvan de afmeting de kritische grootte overtreft, zal vanzelf exploderen, aangezien altijd wel enige „toevallige” neutronen (bijv. afkomstig uit de cosmische straling) aanwezig zullen zijn. Het is daarom noodzakelijk, de bom tot op het ogenblik der explosie te bewaren in twee (of meer) gescheiden delen, die elk op zichzelf beneden de kritische grootte zijn. Op het gewenste moment moeten deze delen samengevoegd worden, waarna de explosie onmiddellijk intreedt. Dit samenvoegen moet met zeer grote snelheid gebeuren. Het kan immers voorkomen, dat de kettingreactie reeds begint, als de delen elkaar wel is waar zeer dicht genaderd zijn, doch nog geen innig contact maken. Door de ontwikkelde warmte zullen de delen dan reeds uit elkaar worden geslingerd, nog voor het splijtingsproces zich over de gehele hoeveelheid splijtbare materie heeft uitgebreid, waardoor een zeer inefficiënte explosie ontstaat.
De snelheid waarmede de delen elkaar moeten naderen om een efficiënte explosie te verkrijgen is vergelijkbaar met die van een projectiel, dat door een kanon wordt afgeschoten. De explosie kan dus worden ingeleid doordat de ene helft van de bom door een klein kanon als „projectiel” wordt afgeschoten tegen de andere helft, die als „schietschijf” dient. De kritische grootte kan nog worden verkleind door de bom te omgeven door een omhulsel, bestaande uit materiaal van hoge dichtheid, dat de neutronen, die naar buiten zouden willen ontsnappen, reflecteert. Deze reflector kan tevens dienen om het uiteenspatten van de bom enigszins te vertragen, waardoor het splijtingsproces meer tijd krijgt zich over het gehele materiaal uit te breiden. Als materialen voor de atoombom komen in aanmerking stoffen, die zowel door snelle als door zeer langzame neutronen worden gespleten. Tot nu toe zijn als zodanig bekend uraan-235 en plutonium-239.
Het eerste kan worden afgescheiden uit natuurlijk uraan, dat de isotopen uraan-238, uraan-235 en uraan-234 bevat, in de mensverhouding 1 : 1/139 : 1/17000, volgens de methoden der isotopenscheiding, met name die der gasdiffusie en die van de massaspectrograaf. Plutonium-239 wordt verkregen door bestralen van uraan met langzame neutronen in de uraanzuil (z atoomenergie). De kritische grootte van de atoombom ligt voor uraan-235 waarschijnlijk tussen ca 3 en 30 kg, overeenkomende met een bol waarvan de straal ligt tussen 3 en 7 cm. De energie welke vrijkomt wanneer 1 kg uraan-235 volledig wordt gespleten bedraagt ongeveer 25 millioen kWh of 21 milliard calorie. Dit stemt ongeveer overeen met de verbrandingswarmtq van 3000 ton steenkolen of van 17 000 ton dynamiet.
De eerste experimentele atoombom werd tot explosie gebracht op 16 Juli 1945 in de woestijn van New Mexico. Op 6 Aug. 1945 werd de eerste atoombom, vervaardigd uit uraan-235, voor oorlogsdoeleinden gebruikt en afgeworpen boven Hirosjima. Hierbij werd een gebied van ongeveer 10 km2, d.i. 60 pct van de stad verwoest. Het aantal slachtoffers bedroeg ruim 300 000 waaronder bijna 100 000 doden. Van de laatste stierven 5 tot 7 pct ten gevolge van de radioactieve straling, die bij de explosie optreedt. Op 9 Aug. 1945 werd een tweede bom, van verbeterde constructie en vervaardigd uit plutonium, afgeworpen boven Nagasaki, waarna op 15 Aug. de capitulatie van Japan volgde.
PROF. DR G. J. SIZOO
Op 1 Juli 1946 werd vanwege leger- en marineleiding der V.S. het Koraaleiland Bikini in de Marianen-archipel (St. Oc.) tot middelpunt genomen voor een grootscheeps atoombom-experiment. Behalve op het eilandje zelf werd de uitwerking van de ontploffing ener uit een vliegtuig neergeworpen atoombom — verbeterde editie van die van Nagasaki — nagegaan aan het lot van een 75-tal om Bikini verankerde afgedankte oorlogs- en andere schepen, waarop, met het oog op het effect op dierlijk leven, een groot aantal proefdieren was gebracht. In strijd met veler verwachtingen ging het eiland niet ten onder, zomin als het merendeel der schepen, terwijl ook de meeste proefdieren het experiment overleefden. Omtrent de technisch en militair-technisch belangrijke resultaten werden echter achteraf geen precieze gegevens verstrekt. Een tweede proef — ditmaal met een bom die even onder het zeeoppervlak bij Bikini tot ontploffing werd gebracht — had op 25 Juli d.a.v. plaats: de zichtbare uitwerking (opstuwing van fijne waterdeeltjes tot ver boven de 1½ km hoge waterzuil) was veel machtiger dan de eerste maal, maar het verwoestend effect (in zeegebied!) bleef wederom beperkt.
Wel hield deze onderzeese explosie de atol-lagune zeer lang onder radioactieve werking. Een derde proef, met een atoombomexplosie in diepe zee, werd eind Aug. 1946 afgelast.
Lit.: H. D. Smyth, A General Account of the Development of Methods of using Atomic Energy for Military Purposes. (Princeton Univ. Press 1945); Dexter Masters and Katherine Way, One World or None, a Report to the Public on the full Meaning of the Atomic Bomb (New York 1946); G. J. Sizoo, Atoomenergie (Amsterdam 1947); Statements relating to the Atomic Bomb, H.M.’s Stationary Office (London 1945); Atomic Scientists of Chicago, The Atomic Bomb (Chicago, Ill., 1945); Bulletin of the Atomic Scientists, Chicago, Ill., Atomic Information publ. by the Nat.
Comm. on At. Inf. (Washington).
GESCHIEDENIS EN INTERNATIONAAL-POLITIEKE BETEKENIS
Toen op 6 Aug. 1945, des morgens om 8 uur, een Amerikaanse „Super-Fortress” van een hoogte van 10 000 m voor het eerst boven de Japanse handelsstad Hirosjima een bom liet vallen van ongekende ontploffingskracht, opgewekt door de splijting van atoomkernen, verschilden de oorzaken van verwoesting en dood in menig opzicht van degene, die tevoren bij andere luchtaanvallen waren opgetreden. Drie dagen later werd een tweede atoombom boven de kleinere industriestad Nagasaki uitgeworpen, met ongeveer de helft van de materiële en mensen-verliezen van Hirosjima. (Uitvoerige gegevens over de uitwerking in Report of the British Mission to Japan). Het eerste bericht van het gebruik van het nieuwe wapen, door den president van de V.S. persoonlijk bekend gemaakt, eenevens de eerste onvolledige gegevens over de uitwerking, maakten een diepe indruk in de wereld. Dadelijk bestond het gevoel, dat men voor een militaire omwenteling kwam te staan met ver strekkende internationale gevolgen. Lang vermoede mogelijkheden (zeer treffend bijv. Harold Nicholson in zijn in 1932 verschenen roman Public Faces) waren plotseling in de politieke realiteit getrokken.
Hier volgen de belangrijkste administratieve en organisatorische feiten, die aan het vervaardigen van de atoombom zijn voorafgegaan. (Een uitvoerige beschrijving in het Smyth-Report). In 1940 was de wetenschap reeds zó ver gevorderd, dat ernstig kon worden gedacht aan de practische oplossing van het probleem van de opwekking van kernenergie voor militaire doeleinden. In de zomer van dat jaar was in de V.S. het National Defence Research Committee ingesteld, dat een beroep deed op vele geleerden tot wetenschappelijk onderzoek in verband met dringende militaire vraagstukken. Eerst langzamerhand echter konden voldoende krachten voor het atoom-werk beschikbaar komen, naarmate het belang en succes daarvan meer werden ingezien. Spoedig na de ontdekking van de splijting van het uranium in 1939 waren de in Amerika werkende natuurkundigen begonnen zich vrijwillig beperkingen op te leggen bij de publicatie van nieuwe onderzoekingen. Aanstonds ook zochten zij contact met de regering der V.S., eerst met het Vloot-departement en in de herfst van 1939 met president Roosevelt, welke stap ondersteund werd door het gezag van Einstein.
De president benoemde een Advisory Committee on Uranium, dat in zijn rapport de mogelijkheid van atoomenergie èn als krachtbron èn als wapen overwoog. Bij latere besprekingen kwam tot uiting, dat het werk met meer kracht moest worden voortgezet, mede in verband met het bericht, dat een grote afdeling van het Kaiser Wilhelm Institut te Berlijn bezig was met onderzoekingen over uranium. Deze commissie werd opgenomen in het bovengenoemde N.D.R.C. na de instelling van dit laatste lichaam. Eind 1941 besloot men tot een uitbreiding van het programma; nieuwe onderzoekingen in Amerika en Engeland hadden de oplossing van het probleem waarschijnlijker gemaakt dan een jaar tevoren; bovendien bracht de aanval op Pearl Harbor Amerika geheel in de oorlog. Het atoom-werk werd weer van het N.D.R.C. losgemaakt en kwam meer en meer onder de directie van het leger, naarmate het plan van het onderzoekings- in het industriële stadium overging. Een nieuwe afdeling van het Corps of Engineers werd daartoe gesticht en zou voortaan onder de naam van Manhattan District en onder leiding van generaal-majoor Groves de centrale organisatie blijven.
Ofschoon men had ingezien, dat atoomenergie als krachtbron vooreerst geen practische mogelijkheid kon worden, en men dus tot de atoombom besloten had, stond het effect van dit wapen geenszins vast. Alleen indien het een beslissend in plaats van een aanvullend wapen zou zijn, zouden onbeperkte uitgaven voor het Manhattan-project verantwoord zijn. Niettemin besloot men volgens al de vijf methoden, waarvan de bruikbaarheid voor de productie van ontplofbaar (splijtbaar) materiaal al in 1942 bewezen was, verder te gaan, ondanks de onzekerheid over de vraag welke van de vijf het meest efficiënt zou zijn (slechts één van deze methoden werd later verlaten, toen de andere voldoende resultaat verzekerden). Eind 1942 was het moeilijke vraagstuk van de verschaffing der grondstoffen, in de eerste plaats het uranium, in beginsel opgelost en kon begonnen worden met de uitvoering van een grootscheeps plan voor het bouwen en in bedrijf houden van fabrieken. In de loop van de verdere oorlogsjaren kregen de industriële organisaties in Clinton, Hanford en vele andere plaatsen, die van het Manhattan District in Washington en in Tennessee, en de wetenschappelijke groepen van Berkeley, Chicago, Columbia, Los Alamos e.d. een steeds grotere uitbreiding. Het laatst opgerichte laboratorium, dat van Los Alamos in New Mexico onder dr J.
Robert Oppenheimer, was in het bijzonder bestemd voor het ontwerpen van de atoombom zelf, nadat de productie van het splitsbare materiaal op gang was gebracht, en het was ook in de eenzaamheid van New Mexico, dat de eerste proef met een klare atoombom werd genomen, enige weken voor de aanval op Hirosjima. Het ongedacht grote succes van deze proefneming besloot een werk van wetenschappelijke en technische organisatie van een aard en omvang, als nimmer tevoren was tot stand gebracht. Dit Amerikaanse werk berustte op de resultaten van de internationale wetenschap tot 1940, was in 1943 versterkt door de vestiging in Amerika van de physici, die in Engeland aan een atoom-project hadden gewerkt (hier gecamoufleerd onder de naam Tube Alloys), had ook in Canada belangrijke vertakkingen op het gebied van research en productie gevonden, en ontving de steun van andere buitenlandse geleerden, zoals van Niels Bohr, die nog in 1943 uit het bezette Denemarken wist te ontsnappen, en van den leidenden Fransen atoom-physicus Joliot, die o.m. ten tijde van de val van Frankrijk twee geleerden met bijna de hele toenmalige wereldvoorraad aan zwaar water (door de Franse regering uit Noorwegen gebracht vlak voor de Duitse inval in dat land) naar Engeland gezonden had.
Zoals de enigszins overdreven voorstellingen van het in Duitsland verrichte atoomwerk invloed hadden op de Amerikaanse plannen, zo hadden ook de wat voorbarige geruchten uit Amerika aanvankelijk invloed op de Duitse besluiten. Bij het uitbreken van de oorlog al meende men in Duitsland, dat de Amerikaanse militaire autoriteiten fondsen hadden bestemd voor atoomonderzoek en voor het Heereswaffenamt was dit de reden om een groep atoom-physici te belasten met een studie van de technische exploitatie van atoomenergie. In Sept. 1939 waren daarbij reeds belangrijke geleerden betrokken, o.w. Otto Hahn, wiens in Jan. 1939 gepubliceerde ontdekking (met Strassmann) Fermi op de ideeën bracht, die deze twee maanden later met vertegenwoordigers van het Amerikaanse vlootdepartement besprak. Blijkens de meest gezaghebbende mededelingen over het Duitse atoomwerk in de oorlog, bij het ter perse gaan van dit deel voor publicatie vrijgegeven, mededelingen nl. van Heisenberg, werd het Kaiser Wilhelm Institut für Physik te Berlijn-Dahlem bestemd tot wetenschappelijk centrum en kwam daarbij geheel onder het beheer van het Heereswaffenamt. Dit leidde tot het vertrek van den directeur Debije, die als Nederlands onderdaan niet kon blijven dienen onder een Duits oorlogsdepartement.
In het voorjaar van 1942 was, volgens Heisenberg, aangetoond, dat een technisch gebruik van atoomenergie mogelijk was en dat enkel de uitbreiding van een te Leipzig ingerichte installatie voldoende was voor het verkrijgen van kernenergie uit uranium. Op theoretische gronden was toen tevens te verwachten dat met zulk een installatie een ontplofbare stof voor atoombommen geproduceerd kon worden. Men dacht echter meer aan het gebruik als krachtbron, welk doel men gemakkelijker en met minder uitstel meende te kunnen bereiken. Geen methode was nog bekend om een explosieve stof te maken zonder een enorme en daarom onmogelijke technische uitrusting. Aldus werden in Juni 1942 de vorderingen aan Speer voorgelegd, die het besluit nam, dat het werk op dezelfde wijze en op dezelfde betrekkelijk kleine schaal zou worden voortgezet. Zelfs dit bescheiden plan werd steeds moeilijker uitvoerbaar, naarmate de algemene industriële overbelasting zich meer en meer deed gevoelen en de geallieerde luchtbombardementen zwaarder werden.
In het voorjaar van 1943 tijdelijk en in het najaar blijvend verloor men als gevolg van vijandelijke actie de productie van zwaar water in Noorwegen, hoewel een grote voorraad van deze onmisbare stof reeds in Duitsland aanwezig was. Ook de voorziening met uranium werd door de luchtaanvallen van 1944 gestoord. Al deze oorzaken leidden tot het uitblijven van zelfs het beperkte doel van energie-opwekking; daarbij kwam dan nog de geestesgesteldheid van de verantwoordelijke personen, die nog in 1942 op een vroege beslissing van de oorlog rekenden en niet open stonden voor plannen op lange termijn.
In Japan heeft gedurende de oorlog geen atoomonderzoek van betekenis plaats gehad.
Verscheidene geleerden, hoewel medewerkend aan het Manhattan-project, hebben gehoopt, dat er een wetenschappelijk principe ontdekt zou worden, op grond waarvan de atoombom onmogelijk zou zijn. Toen in de latere oorlogsjaren deze hoop meer en meer verdween, bleef dezelfde groep gekant tegen het gebruik van de bom anders dan bij wijze van demonstratie (Report Committee on Social and Political Implications). De meerderheid van de wetenschappelijke medewerkers aan het project steunde echter, desgevraagd door het ministerie van oorlog, de opvatting, dat het wapen direct tegen den vijand, i.c. Japan, moest worden gebruikt. Blijkens latere mededelingen van Henry L. Stimson, den toenmaligen minister van oorlog, golden bij hem, bij den president, bij de militairen en bij de wetenschappelijke adviseurs o.m. als overwegingen: dat de statische proefneming in New Mexico zou moeten worden aangevuld met de ervaringen van een werkelijke actie; dat de beide bommen, bestemd voor Japan, de enige in voorraad waren en dat de geringe productie op dat ogenblik geen ijdele demonstraties toeliet; dat, alvorens zich de grote offers te getroosten van de tegen Nov. geprojecteerde landing op de Japanse kust, getracht moest worden door een indrukwekkende waarschuwing, door een psychologische schok, Japan tot overgave te brengen.
Deze laatste werking bleef niet uit, want het capitulatiebesluit van 10 Aug. stond sterk onder de indruk van het wapen, waartegen geen verdediging mogelijk was. De „conventionele” luchtaanval op Tokio in Mrt voorafgaand had niet deze werking kunnen hebben, hoewel schade en verliezen daar groter waren dan in Hirosjima.
Het bijzonder grote succes van de proefneming in New Mexico (16 Juli) werd aan president Truman bekend tijdens de conferentie van Potsdam en was de grondslag van het ultimatum, dat in de Amerikaans-Brits-Chinese verklaring omtrent de vredesvoorwaarden voor Japan (26 Juli) werd opgenomen. („Het volle gebruik van onze militaire macht. . . zal de onvermijdelijke en volledige vernietiging van de Japanse strijdkrachten en even onvermijdelijk de totale verwoesting van het Japanse vaderland betekenen”.) Het bestaan van de bom werd bij die gelegenheid ook aan de Soyjet-delegatie meegedeeld. In de verklaring, waarin president Truman onmiddellijk na de aanval op Hirosjima het gebruik van de atoombom bekend maakte, werd al het beginsel gegeven, waarop de verdere Amerikaanse politiek ter zake gegrond zou blijven, nl. dat geen nadere bijzonderheden over dit meest revolutionnaire wapen konden worden openbaar gemaakt „in afwachting van verdere bestudering van mogelijke methoden om ons en de rest van de wereld te beschermen tegen het gevaar van plotselinge vernietiging”. Daarbij werd gedoeld op internationale contrôlemaatregelen, welke reeds in Apr. met den president besproken waren: ,,. . . met betrekking tot dit wapen wordt de kwestie van het te delen met andere naties, en, indien het aldus gedeeld wordt, op welke voorwaarden, een primaire kwestie van onze buitenlandse betrekkingen” (uit een memorandum van Stimson van 25 Apr.). Een verdere uitwerking daarvan lag in een gemeenschappelijke verklaring van Truman en de Engelse en Canadese premiers van Nov., na een bespreking te Washington. Hierin werd een commissie voor atoomenergie van de Ver. Naties voorgesteld om aanbevelingen te doen tot uitwisseling van wetenschappelijke gegevens voor vreedzame doeleinden, tot internationaal beheer van atoomenergie voor vredesgebruik en voor uitschakeling er van (en van andere massavernietigingswapens) uit de nationale bewapeningen en tot effectieve waarborgen door inspectie en andere middelen tegen overtreding en ontduiking.
Deze passage uit de Amerikaans-Engels-Canadese verklaring werd overgenomen in het communiqué van de conferentie van Moskou tussen de Amerikaanse, Engelse en Russische ministers van Buitenlandse Zaken in Dec. De Sovjet-regering gaf dus haar toestemming, maar preciseerde daarbij nader de afhankelijkheid van de atoom-commissie ten opzichte van de Veiligheidsraad. Aldus werd het voorstel in Jan. 1946 eenstemmig door de Alg. Vergadering van de Ver. Naties aangenomen.
De plannen voor het internationale beheer werden intussen nader uitgewerkt in het zgn. rapport-Acheson-Lilienthal, dus genoemd naar de beide voorzitters van een door het Dep. van Staat ingestelde commissie. Lilienthal had grote verdiensten verworven als leider van de Tennessee Valley Authority; ook andere grote organisators, zakenlieden en geleerden hadden er zitting in. Dit rapport legde vooral de nadruk op de positieve zijde van het internationale beheer en niet slechts op het inspectiestelsel, dat overtredingen en ontduikingen van de ontwapeningsovereenkomst moest voorkomen. Het beval een internationale Atomic Development Authority (ADA) aan, een lichaam, dat in de gehele wereld al het „gevaarlijke” werk bij de productie van atoomenergie zou verrichten, de mijnen en fabrieken zou bezitten, over eigen laboratoria zou beschikken en het beheer zou hebben over de atoomwapens, indien deze zouden blijven bestaan, en over alle voorraden van splitsbaar materiaal. Alleen zulk een lichaam met een grotendeels constructieve taak — al zou toezicht op schendingen onvermijdelijk blijven — zou zich de medewerking van de beste geleerden kunnen verzekeren. Het rapport meende, dat de beheerstaak vergemakkelijkt zou worden door de mogelijkheid van „denaturatie” van splijtbaar materiaal, zodanig, dat het wel als krachtbron maar niet als ontploffingsmiddel gebruikt zou kunnen worden.
Voorgesteld werd een uitvoering van deze plannen in stadia, waarbij de V.S. hun gegevens geleidelijk zouden kunnen vrij geven, hun monopolie na een aantal jaren zouden verliezen, maar aan het eind van die tijd dan ook geen land meer in het bezit van een voorraad atoombommen zouden weten. Op deze wijze zou een noodlottige bewapeningswedstrijd voorkomen kunnen worden, een wedloop, die anders bevorderd zou worden door de zekerheid, dat atoombommen in grote hoeveelheid kunnen worden gemaakt, dat de geheimen van haar vervaardiging niet onbeperkt kunnen worden bewaard, dat er geen voldoende militaire verdediging tegen mogelijk is en dat het gebruik van deze wapens in een moderne oorlog vernietigend zonder voorbeeld zou zijn. Deze plannen werden in hoofdzaak overgenomen door een nieuwe Amerikaanse commissie en bij monde van haar voorzitter, Bernard M. Baruch, in de V.N. Commissie voor de atoomenergie bij het begin van de zittingen van dit lichaam in Juni 1946 voorgesteld. Eén belangrijk punt, dat niet op de weg van de technische commissie-Lilienthal had gelegen, voegde de commissie-Baruch toe: bij ernstige schendingen van de ontwapeningsovereenkomst zou niet alleen een inspectiestelsel moeten waarschuwen, maar ook een sanctiestelsel moeten ingrijpen. Deze dwang om zich aan de overeenkomst te houden zou niet door het veto van een grote mogendheid buiten werking mogen zijn te stellen, gelijk wèl volgens de bepalingen voor de Veiligheidsraad mogelijk zou zijn.
Van de beide specifieke voorstellen, die aan de atoom-commissie werden voorgelegd, werd het tweede verdedigd door den Sovjet-vertegenwoordiger Gromyko. In tegenstelling tot de beginselen van het Amerikaanse plan ontwikkelde het Russische standpunt zich geleidelijk. In eerste instantie werd van deze zijde een ontwerp-verdrag aangeboden tot verbod van productie en gebruik van atoomwapens. Drie maanden na de ratificatie van dit verdrag door een meerderheid van staten zouden alle voorraden van deze wapens vernietigd worden. Het ontwerp bevatte geen bepalingen omtrent internationale contrôle, inspectie, beheer en sancties. De afzonderlijke staten zouden overtredingen binnen hun eigen nationale grenzen straffen.
Gromyko verklaarde, dat het veto van de grote mogendheden onder alle omstandigheden gehandhaafd zou blijven. Wel echter sloot de Sovjet-vertegenwoordiger zich later aan bij het eenstemmige rapport van een wetenschappelijke en technische sub-commissie (voorz. prof. dr H. A. Kramers uit Leiden), wier voornaamste conclusie was, dat zij „in de beschikbare feiten geen enkele grond had gevonden om te veronderstellen, dat afdoende contrôle technisch onmogelijk zou zijn”. Toen echter deze conclusie naderhand werd uitgewerkt in een uitgebreid rapport, dat tot soortgelijke technische opmerkingen kwam als het rapport-Acheson-Lilienthal wat betreft overdracht van beheer en inspectie aan een internationaal controle-lichaam, voegde de Sovjet-unie zich niet bij de meerderheid, die dit rapport onderschreef. Terzelfder tijd viel Molotow in de Alg.
Vergadering van de V.N. de voorstellen van Baruch scherp aan, nadat Gromyko deze voorstellen reeds eerder onaannemelijk had genoemd in hun geheel en in onderdelen. Tegen het einde van 1946 lieten zowel Stalin als Molotow zich gunstiger uit omtrent de internationale contrôle. Rusland en Polen onthielden zich wederom van stemming, toen de atoomcommissie in pleno aan het eind van het jaar met alle overige stemmen een plan aannam, dat in hoofdzaak de oorspronkelijke voorstellen van Baruch insloot, met inbegrip van contrôle, inspectie, sanctie en opheffing van veto. In Febr. 1947 kwam Gromyko met een reeks amendementen op dit laatste plan, die hierop neerkwamen: geen geleidelijke maar onmiddellijke invoering van het contrôle-stelsel t.a.v. de bestaande installaties; meerderheids-besluitvorming in de organen van contrôle en inspectie in daarvoor geschikte gevallen, dwang bij ernstige schendingen van de overeenkomst blijft evenwel onderworpen aan de stemmingsregels, die gelden voor de Veiligheidsraad; beperking van de omvang van het internationale beheer en verlegging van het accent derhalve naar de inspectie. Het laatste Russische voorstel ten slotte tot het ter perse gaan van dit deel, in Juni 1947 aan de atoomcommissie voorgelegd, verenigde zich met de gedachte, dat inspectie moet worden uitgevoerd door internationaal personeel, moet omvatten alle mijnen en fabrieken geschikt voor het maken van „atoombrandstof” (atomic fuel), en dat het internationale contrôle-lichaam zijn eigen laboratoria moet hebben, ten einde aan de spits te blijven van de kern-physica en -techniek, en de inspectiemethoden aan te passen aan de wetenschappelijke ontwikkeling.
Uit de ontwikkeling van het Russische standpunt gedurende het eerste jaar van werkzaamheid van de atoomcommissie was gebleken, dat de Sovjet-unie op den duur minder bezwaar had tegen enigerlei vorm van internationale inspectie dan tegen een internationaal beheer van atoomenergie, dat in strijd zou kunnen komen met het politieke stelsel in de Sovjet-unie. Ofschoon dit beheer als middel tot gemeenschappelijke exploitatie van nieuwe krachtbronnen op de voorgrond stond in de oorspronkelijke Amerikaanse voorstellen en dit vanzelf het toezicht op schendingen meebracht, zou toch al dit laatste meer negatieve aspect, de enkele inspectie, een grondslag hebben gegeven tot overeenstemming, indien het Russische standpunt van Juni 1947 een jaar tevoren duidelijk was ingenomen. In dat jaar evenwel waren de betrekkingen tussen de grote mogendheden slechter geworden, dan zij reeds eerder, sedert het wegvallen van het oorlogsbondgenootschap waren. Dientengevolge stond men in de zomer van 1947 op het gebied van de atoomenergie, ondanks de evolutie in de Russische verklaringen en voorstellen, nog even ver van elkander als in de zomer van 1946. De autoriteiten en een groot deel van de openbare mening in de V.S. waren het bewind in de Sovjet-unie gaan beschouwen als een potentiëlen tegenstander, op verschillende gronden ook afgezien van de Russische houding inzake de atomaire ontwapening. Omgekeerd kwam een diep wantrouwen tot uiting in de wijze, waarop de Sovjet-regering de Amerikaanse onbereidheid beschouwde om het prijsgeven van het atoom-monopolie aan de inwerkingtreding van het internationale controle-stelsel te laten voorafgaan. De Soyjet-autoriteiten, in haar gedachtenwereld, konden moeilijk dit monopolie, zolang de overgangstijd naar volledige internationalisatie zou duren, beschouwen als een „sacred trust”, gelijk Truman het in een rede van Nov. 1945 genoemd had.
Vele wetenschappelijke medewerkers aan het Manhattan-project, die dergelijke internationale gevolgen van de atoombom nog eer dit wapen gereed was voor mogelijk hadden gehouden, voelden voor het eerst een collectieve verantwoordelijkheid voor de politieke implicaties van wetenschappelijke ontdekkingen. Zij organiseerden zich in de V.S. (later ook in Engeland en elders) en wilden met hun propagandistische actie het bestaan van de nieuwe wapens van massa-vernietiging ten goede aanwenden als een dwang om te komen tot een werkelijke internationale rechtsorde („One World or none”). Hun afkeer van militair toezicht, welke voortkwam uit de ervaringen van de oorlogstijd, deed hen eveneens een actieve houding aannemen in de binnenlandse discussie in de V.S. over de organisatie van de nationale commissie voor de atoomenergie en over de mate van militaire zeggenschap daarin. Mede het feit, dat enige geleerden in de oorlog atoomgeheimen aan de Sovjet-Unie hadden uitgeleverd, waaruit in Engeland en Canada opzienbarende spionnageprocessen waren voortgekomen, had de propagandistische werkzaamheid van de wetenschapsmensen in de V.S de verdenking gewekt, dat zij nationale belangen wilden achter stellen, geheimen wilden uitleveren en bij hun internationalisme de cynische werkelijkheid uit het oog verloren. Aan hun actie werd intussen veel wind uit de zeilen genomen door de ver gaande Amerikaanse voorstellen tot internationalisatie van de atoomenergie, voorstellen, die overigens eveneens al in een vroeg stadium overwogen waren (memorandum-Stimson; zie boven). De meeste atoom-geleerden stelden zich achter deze voorstellen en maakten dezelfde verandering van houding tegenover de Sovjet-unie door, die in de gehele westelijke wereld de reactie was op de politiek van het Kreml, ook t.a.v. het atoom-vraagstuk.
Naarmate in twee jaar tijds de gedachten over de atoombom vaster vorm kregen en ook gegevens omtrent andere technische mogelijkheden bekend werden, werd het duidelijk, dat de atoombom slechts één vertegenwoordiger van een klasse van massavernietigingswapens was. Tegen levende doelen immers, mensen, veestapels en gewassen, bestonden reeds wapens van chemische en biologische aard, die ten minste een even grote uitwerking zouden kunnen hebben als de atoombom en haar belangrijke radioactieve nevenwerking. Daarbij voegde zich de snelle ontwikkeling van de transportmethoden, onder welke in het bijzonder de zelfrichtende raketten veel indruk maakten. Dit alles te zamen scheen zelfs de eerste indruk van de atoombom in de schaduw te stellen, vooral toen de (onvolledige) proeven met atoombommen op resten van de Japanse vloot, door de V.S. in 1946 in de Stille Oceaan (Bikini) ondernomen, in de ogen van het publiek geen grote uitwerking hadden. Zich met het bestaan van wapens voor massale vernietiging in het algemeen bezig te houden, was overigens reeds van het begin af de opdracht van de atoomcommissie geweest, maar zij was daar in het eerste jaar van haar werkzaamheid nimmer aan toe gekomen. Het vraagstuk in zijn geheel beschouwd vond wèl zijn neerslag in de militaire beschouwingen, die zich schenen te bewegen naar een nieuwe, een „globale” strategie.
Twee begrippen kwamen veel meer dan vroeger in de conventionele gedachtengang naar voren, spreiding en verzadiging. De noodzaak van spreiding werd gesteld met het oog op de geringe verdedigingsmogelijkheden, had betrekking op alle voor de voortzetting van de oorlog onmisbare objecten en strekte zich ten slotte ook uit buiten de grenzen van een oorlogvoerende, tot zijn overzees rijk of tot een gezamenlijk wereldgebied van bondgenoten. Zij hield op deze globale schaal ook de mogelijkheid in van concentrische actie tegen den vijand en nadering langs vooruitgeschoven posten. Verzadiging lag van het begin af in de aard van massavernietigingswapens opgesloten, door hun eigenschap om alle verdere weerstand in het aangevallen gebied onmogelijk te maken. De andere zijde van deze eigenschap is, dat er in een moderne strategische redenering een theoretisch punt denkbaar is, waarboven het bezitten van méér verzadigingswapens nutteloos zou zijn. Het naderen van dit nuttigheidsplafond door beide toekomstige tegenstanders of groepen van tegenstanders zou het streven naar de voorsprong als element van een bewapeningswedloop kunnen wegnemen en plaats doen maken voor het element van de verrassing, en van de zgn. preventieve aanval. Hoe nabij deze theoretische mogelijkheden, die door de atoombom het eerst werden opgeworpen, door een verdere technologische ontwikkeling zullen worden gebracht, was bij het ter perse gaan van dit deel nog niet te voorzien.
PROF. MR A. J. P. TAMMES
Lit.: Bronnen: The Effects of the Atomic Bombs at Hiroshima and Nagasaki; Report of the British Mission to Japan, Stationary Office (London 1946); H. D. Smyth, Atomic Energy for Military Purposes; Official Report (Princeton 1946); Heisenberg, in Nature 1947, 211 e.v.; H. L. Stimson, The Decision to use the Atomic Bomb; Harper’s Magazine, Febr. 1947; Report Committee on Social and Political Implications, 11 Juni 1945 (Bulletin of the Atomic Scientists, 1 Mei 1946); A Report on the International Control of Atomic Energy; Dep. of State Publ. No. 2498, Washington 1946 (Lilienthal-rapport); D.
Masters and K. Way, One World or None, A Report to the public on the full meaning of the Atomic Bomb; Cie voor de atoomenergie der Ver. Naties; Verslag v. d. plv. voorz., prof. dr H. A. Kramers, over de werkzaamheden in 1946. Uitg.
Min. van Buit. Zaken. Andere geschriften: H. C. Urey, Atomic Energy in International Politics, Foreign Policy Report, 15 Juni 1946; B. Brodie e.a., The Absolute Weapon: Atomic Power and World Order (New York 1946); J.
Viner, Implications of the Atomic Bomb for Int. Relations; Proceedings Am. Philosophical Society, Vol. 90, No. 1; E. L. Woodward, Some Political Consequences of the Atomic Bomb (London 1946); N. Cousins, Modern Man is obsolete (New York 1945); H.
E. Wimperis, World Power and Atomic Energy (London 1946); H. S. W. Massey, The Peace-time Application of Atomic Energy, in Yearbook of World Affairs (1947); C. P.
Haskins, Atomic Energy and American Foreign Policy, in Foreign Affairs, Juli 1946; Talrijke bijdragen in het Bulletin of the Atomic Scientists, maandblad verschijnend te Chicago; M. C. Leikind, Bibliography of Atomic Energy, Mrt ’46 - Febr. 47, Library of Congress, opgenomen in Buil. of the Atomic Scientists, Juli 1947.
BIOLOGISCHE ASPECTEN
Hoewel definitieve gegevens over de biologische werking van de atoombom nog niet beschikbaar zijn, schijnt het, dat behalve de mechanisch dodende werking der ontploffing deze ook een noodlottige uitslag kan hebben voor degenen, die een in de omgeving plaats gehad hebbende ontploffing overleven, ten gevolge van de daarbij ontstaande radioactiviteit en het neutronenbombardement, terwijl ook de bij de ontleding van het uranium (235) vrijkomende warmte en lichtstraling van betekenis kunnen zijn. Zullen de laatste physische verschijnselen gewone verbrandingsbeschadigingen kunnen toebrengen aan levende objecten, de radioactiviteit en de vrijkomende neutronen zullen ook selectief kunnen werken op weefsels, die bijzonder gevoelig zijn voor stralen. Bovendien kunnen bij de ontploffing wolken radioactieve stof ontstaan, die op grotere afstand door inademing of door opneming met het voedsel dezelfde schadelijke werking ontvouwen. Ook is het mogelijk, dat door het neutronenbombardement van het object daarin radioactieve isotopen van de normale atomen ontstaan, die als het ware een stralenbron in het object zelf vormen en tot een soort zelfverbranding aanleiding geven. De speciaal voor stralen gevoelige bloedvormende organen zullen het eerst en het ernstigst lijden en kwaadaardige bloedarmoede (aplastische anaemie) of ziekten van de witte bloedlichaampjes (agranulocytose, leucaemie) of van de bloedplaatjes (thrombopenie) kunnen na de catastrophe nog tot ernstige gevolgen voor de overlevenden leiden. Ook de voor stralen zeer gevoelige kiemklieren zullen op deze wijze gevaar lopen, hetgeen steriliteit of abnormale vruchtvorming tot gevolg kan hebben.
DR D. DEN HOED.