ook Hagion Oros, Aineros, Monte Santo of Heilige Berg genoemd en als zodanig sinds meer dan duizend jaren het „Mekka van het orthodoxe Oosten” is de oostelijkste der drie landtongen van het Chalkidisch schiereiland in het N. der Egeïsche Zee. Zij bestaat uit een 50 km lange en 10 km brede bergklomp, welke door een lage en smalle landstrook met de vaste wal verbonden is.
Het hoogste punt, de berg Athos, verheft zich 1935 m boven de zee. De kust is diep ingesneden; kloven en dalen brengen afwisseling in het berglandschap, dat bedekt is met bossen van loofhout en struikgewassen, afgebroken door aanplanting van druiven, olijven en vruchtbomen.Uit de oude geschiedenis is dit schiereiland bekend door het vergaan der Perzische vloot onder bevel van Mardonios (492 v. Chr.) en door het kanaal, dat Xerxes voor zijn tocht naar Hellas (483 v. Chr.) door de lage landengte liet graven; drie jaren later volgden deze waterweg, waarvan nog zichtbare sporen aanwezig zijn, meer dan 1200 schepen. Reeds sinds de 9de eeuw onzer jaartelling echter is de Athos bovenal belangrijk als een merkwaardige republiek van monniken, welke 20 grote kloosters, 12 van deze afhankelijke dorpen (skiten), 250 cellen en 150 kluizenaarswoningen omvat, die in 1906 ca 7400 monniken herbergden. De Grieken bezitten de meeste, nl. 17 kloosters, maar de Russen het grootste aantal monniken (in het klooster Rossikon); bovendien is er nog een Servisch en een Bulgaars klooster.
Deze kleine kloosterstaat was tot 1912 schatplichtig aan Turkije. Geen Muzelman mag er zich vestigen. De regering is in handen van de Heilige Synode, die te Karyaes, de hoofdplaats van het schiereiland, zetelt.
Het inwendig bestuur der kloosters is tweevoudig, daar een gedeelte der kloosters de monarchale en een ander gedeelte de democratische regeringsvorm huldigt. De eerste dragen de naam coenobiën, en de monniken gehoorzamen hier aan een abt (hegumenos), die voor levenslang met onbeperkt gezag is bekleed.
Geheel anders is het in de republikeinse kloosters, idiorrythma monastira genoemd, waar ieder naar eigen goeddunken leeft. Hier worden de bestuurders eenmaal ’s jaars bij meerderheid van stemmen gekozen, en alle monniken nemen deel aan de beslissing over hun gemeenschappelijke belangen.
De leefwijze van de monniken van de Athos is zeer matig en streng; geen vrouw mag hun gebied betreden; vrouwelijke huisdieren worden er evenmin geduld, zodat bijv. eieren van elders moeten worden aangevoerd.
De enige vrouw, die, althans na verkregen verlof, ooit de republiek betreden heeft, is de koningin van Griekenland, die er in 1912 met haar gemaal een bezoek bracht.
De monniken van de Berg zijn afkomstig van verschillende volken, vooral van de Russen; hun regel is geïnspireerd door de ascetische geschriften van den H. Basilius. Wie de wereld wil verzaken, maar toch in de maatschappij der mensen wil blijven, zoekt een schuilplaats in een der kloosters. Is hij echter ook wars van de samenleving, dan wordt hem tegen een zekere som een afgelegen verblijf aangewezen, waar hij met een paar lotgenoten zijn dagen slijten kan; hij noemt zich anachoreet. Wie tot hogere trap van heiligheid wil opklimmen, wordt kluizenaar. Onderscheiden kluizen, op enige afstand van elkander en om een gemeenschappelijke kerk gelegen, vormen een gemeente. Zulk een kluizenaarsdorp noemt men skiti of askitirion, een afzonderlijke kluis heet kellion of kellaeon (cel) en haar bewoner kelliotes. De voornaamste kluizenaarsdorpen zijn Kerasia, Kapsokalyvia (De warme hutten) en Hagia Anna (De heilige Anna), die alle op de steile helling van de Athos zijn gesticht en tot het klooster Megista Lavra (de grote Laura) behoren. Kerasia bestaat uit 10 kluizen in het donkere woud aan de rotswand, die ter hoogte van 650 m loodrecht uit het water verrijst. Hagia Anna telt 60 kluizen.
In de 20 kloosters bevonden zich in 1938 nog slechts 4000 monniken, van wie een belangrijk deel in de grootste vier — Lavra, Vatopedi, Iwiron en Xeropotamos — verblijf hield. Wie de wereld wil terugzien, wordt met toestemming der broeders naar de talrijke afdelingen in Griekenland, Turkije en de Donaulanden gezonden. Die afdelingen dragen de naam Metochion (aanhangsel). Men ontmoet in de wouden van het Chalkidisch Schiereiland de muildieren van de Athos, met wijn, olijven, kaviaar en gedroogde vis beladen en door een monnik vergezeld, terwijl de goëletten van de Heilige Berg met korenladingen van de Griekse eilanden naar de Athos stevenen. Ook resideren monniken als gezanten der Heilige Gemeente te Saloniki, te Athene en te Constantinopel.
Eerst in de 9de eeuw wordt gewag gemaakt van kluizenaars, die zich op de Athos gevestigd hadden. Onder de regering van Basilius Macedo (867-889) stichtte Johannes Colobus, een monnik van Constantinopel, het eerste stenen klooster op de landtong. De nieuwe abt vroeg de „bergwoestijn van de Athos” als eigendom voor zijn klooster, en dat verzoek werd door den keizer toegestaan, in een met goud gezegelde oorkonde, die thans nog aanwezig is. Daar de geestelijke broeders voortdurend last hadden van hun wereldlijke buren, werd door Basilius in een tweede bul bepaald, dat niemand die vrome vaderen in hun oefeningen mocht hinderen. Toch vergunden de opvolgers van Colobus de herders uit de omtrek, om er, tegen betaling van een zekere schatting, hun vee te weiden. Keizer Leo Philosophus (889-961) beperkte de macht der Colobieten, en zijn opvolger verklaarde de kluizenaars onafhankelijk van de abdij.
De volksplanting der Moren op het eiland Kreta (827-861) was voor de vrome vaders een bron van ellende, vooral onder de regering van Constantinus Porphyrogenitus. Saraceense zeerovers verdreven hen uit hun kluizen, zodat de Heilige Berg meer en meer verlaten werd. In 968 stond er nog geen enkel van de later zo beroemde kloosters.
Eindelijk verscheen in de persoon van een monnik, Athanasius geheten, de eigenlijke stichter der thans nog bloeiende kloosters op de Athos. Hij kwam uit Athene ten tijde van Flavius Romanus den Jongere en Nicephorus Phocas, den overwinnaar dei Saracenen (958-969). Aanvankelijk leefden de monniken er ellendig, aan weer en wind in de verschillende jaargetijden blootgesteld. Toen bouwde Athanasius aan de voet van de berg, op een bekoorlijke plek, het fraaie klooster Hagia Lavra. De monniken gehoorzaamden aan hun opperhoofd. Men ploegde, plantte, zaaide en oogstte, men legde tuinen en boomgaarden aan en hield zich bezig met de veeteelt; alles in het gemeenschappelijk belang.
De arme, vrije grotbewoners verwonderden er zich over. Weldra was de berg in twee vijandelijke partijen verdeeld, die der Laurioten en die der vrijheidlievende kluisbewoners. In de ogen van deze laatsten was de samenwoning der monniken een achteruitgang op de weg der heiligheid; ook volgens de Anatolische Kerk staat de anachoreet hoger. Eindelijk barstte er een opstand uit onder de kluizenaars. Zij zonden afgevaardigden naar Johannes Tzimisces, den opvolger van Phocas (969-975), maar Athanasius werd in het gelijk gesteld, en de keizer liet een stenen toren bouwen, het bolwerk van St Stephanus, tegen de aanvallen der oproerige Huisbewoners. Nu verlieten dezen hun eenvoudige grotten, cellen en hutten en bouwden vaste woningen.
Zo werden vooral ten tijde van Constantijn Monomachus (1042-1054) andere kloosters gesticht, nl. het fraaie Xeropotamos en het grote Vatopedi, benevens vele stenen kluizen met kapellen, tuinen en boomgaarden, waarna de bezitters dier verschillende eigendommen elkander vervolgden, sloegen en mishandelden. Daaraan werd een einde gemaakt door laatstgenoemden keizer. Op zijn last trok de abt Cosmus uit Constantinopel naar de Athos en riep de kloosterlingen en kluizenaars bijeen. Het bleek, dat men zich ergerde over het opnemen van slaven in de Orde en vooral aan de uitgebreide en winstgevende handel, die door rijke monniken gedreven werd. Men bepaalde, dat voortaan alle kleine schepen mochten gebruikt worden, die niet verder zeilden dan tot Enos in Thracië aan de ene en tot Saloniki in Macedonië aan de andere zijde. De abt (Protos) van het klooster Protaton, in het vlek Karyaes gelegen, werd vervolgens het geestelijk opperhoofd van de gehele berg met de waardigheid van bisschop.
De stichting der 20 kloosters, die er zich thans verheffen, valt tussen de jaren 970 en 1387. Wanneer de Athos-monniken zich van de Kerk van Rome afgescheiden hebben, staat niet vast. Meermalen waren er moeilijkheden met Rome, herenigingspogingen hadden weinig of geen succes. De antipathie der tegenwoordige monniken tegen Rome is zeer groot. Velen zien in den paus den antichrist en den grootsten bestrijder van de eenheid.
De kluizenaars van de Athos droegen in oude tijd de naam Hesychasten, een woord, dat de betekenis heeft van een volkomen verzonken zijn in God. Om hiertoe te komen, plaatste zich de ingewijde in een hoek van de gesloten kluis, boog het hoofd, verwijderde alle aardse gedachten en staarde zolang op de borstholte, totdat hij de plaats van het hart en de zetel van de ziel aanschouwde; daarbij werd zijn geest omstraald door een geheimzinnig licht, hetwelk de hesychasten als het zuivere wezen der Godheid aanmerkten. Het geheim van dit aanschouwen van God werd door Barlaam, een Latijnsen monnik, bij zijn bezoek op de Athos in het midden der 14de eeuw aan een der asceten ontlokt en hij maakte het openbaar als een afschuwelijke ketterij. Eerst baarde die zaak groot opzien, maar op een kerkvergadering te Constantinopel werd besloten, dat gemeld licht op de Athos hetzelfde was, als het ongeschapen licht van de berg Thabor en daarmede was de zaak afgelopen. Groter was het gevaar, dat de geestelijke vereniging bedreigde in de eerste jaren der regering van Catharina II. Toen stond een geleerd monnik uit Korfoe — Eugenius Bulgari genaamd (gest. 1806) — aan het hoofd van het klooster Vatopedi. Hij vond er slechts 7 leerlingen, maar dit getal groeide weldra tot 200 aan.
De vrijzinnige, wijsgerige geest van dien leraar wekte de bezorgdheid der monniken, die hem zolang kwelden, tot hij eindelijk voor zijn betrekking bedankte. De gehele school werd eindelijk, als „gevaarlijk voor de godsdienst en de zeden” door een besluit van den oecumenischen patriarch opgeheven.
Gedurende geruime tijd was de berg Athos in de middeleeuwen de zetel der Griekse wetenschap. De boekerijen der kloosters verwierven in die dagen hoogst merkwaardige handschriften, die er ook nu nog aanwezig zijn. Vooral heeft men er handschriften van Bijbelboeken en van de werken der Kerkvaders, en meermalen hebben letterkundigen uit het Westen zich de reis naar Athos en het verblijf in de kloosters getroost, om hun weetgierigheid te bevredigen. Ook vindt men er merkwaardige schilderijen in Christelijk-Byzantijnse stijl (z hierna). Sedert Febr. 1882 zijn de kloosters op de berg Athos telegrafisch met Saloniki verbonden.
De beide Balkan-oorlogen (1912-’13) hadden ook voor de klooster-republiek gewichtige gevolgen. Op 17 Oct. 1912 werd nl. door de monniken de toevoeging van de berg bij Griekenland geproclameerd. De grote mogendheden namen daarmede echter geen genoegen en besloten in Jan. 1913, dat de berg Athos voortaan een onafhankelijke kerkelijke republiek zou vormen. Wel is er een Grieks prefect of Harmost. De Staatsregeling van 10 Mei 1922 stelde een Heilige vertegenwoordiging (Hiera Epistasia) in, bestaande uit de 20 kloostervertegenwoordigers (Antiprokopoi), die tweemaal per jaar samenkomen en mèt de permanente commissie daaruit van voor vier jaren gekozen leden (Epistatai), samen een voorzitter kiezen.
In 1938 had de monnikenrepubliek 4538 uitsluitend mannelijke inwoners, waaronder 3892 monniken; hierbij is ook medegerekend het hoofddorp van het schiereiland, Karyaes, met 315 inw.
Lit.: Riley, Athos, the mountain of the monks (London 1887); Millet, Le Mont Athos (Paris 1889); Meyer, Die Haupturkunden für die Geschichte der Athosklöster (Leipzig 1893); Gelzer, Vom heiligen Berge und aus Makedonien. Reisebilder aus den Athosklöstem und dem Insurrektionsgebiet (Leipzig 1904); Lake, The early days of monasticism on Mount Athos (London 1909); F. Perilla, Le Mont A., son histoire, ses monastères, ses œuvres d’art, ses bibliothèques (1927); Spunda, Der heilige Berg Athos (1928); G. Hofmann, Athos e Roma in: Orientalia Christiana, V, II (Roma 1925); Idem, Rom und Athosklöster, ibid. VIII, 1 (Roma 1926); W. Theunissen, De monnikenrepubliek van den Berg Athos (’s-Hage 19452) in Cultuurhist. Mon. no. 1.
Kunsthistorisch.
Voor de bestudering der Byzantijnse kunst zijn de Athos-kloosters en kerken van onschatbare waarde. Oude bouwvormen uit de middel-Byzantijnse periode zijn er nagenoeg intact bewaard, de nijverheidskunst uit bijna alle perioden bergt er haar schatten. Miniaturen, daar geschilderd, hebben hun invloed op hele verluchtersscholen buiten Athos gehad, de fresco’s, hoezeer ook overschilderd, geven toch de oorspronkelijke iconografische ordonnantie aan, die met slechts bijkomstige wijzigingen tot ver in de 18de eeuw gehandhaafd bleef en die elders meestal slechts in brokstukken tot ons is gekomen. Het is niet mogelijk alles in dit kort bestek te bespreken; we moeten ons bepalen tot de voornaamste uitingen op het gebied der architectuur, schilderkunst en nijverheidskunst.
ARCHITECTUUR
De meest verdienstelijke figuur is de H. Athanasius (10de eeuw). Aan hem is de bouw of minstens de vergroting van het Protaton te Karyaes te danken, dat als de moederkerk der Athos-kloosters wordt aangezien. Het is een bedehuis in basilikale stijl, doch door binnenbouw van bogen en scheidingsmuren langs zijschepen en transeptarmen nadert het de centraalbouw in de vorm van een Grieks kruis; de kerk is vlak gezolderd en heeft één enkele halfronde absis. Duidelijke centraalbouw vertoont de eveneens door den H. Athanasius gestichte kerk van het Lavra-klooster (963-1060), doch de absis is hier klaverbladvormig, gelijk dit bij verscheiden kerken in het Byzantijnse Rijk van die dagen het geval is.
In het midden verheft zich de grootste koepel van alle Athos-kerken, door zware, met de buitenwand verbonden, hoekpijlers gedragen. De bovenverdieping biedt o.a. ruimte voor de bibliotheek. Een gelijk bouwschema geven de kerken van het Iwiron- (980) en Vatopedi-klooster (ca 1000) te zien. De kerk van Iwiron is waarschijnlijk ingestort; ze is in de 13de eeuw, onder Michaël Paleologos, gerestaureerd. Weinig anders zijn de kerken van het Rossikon en het Servenklooster Chilandari (13de eeuw), de Pantokratorkerk en die van het Esphigmenos (14de eeuw) geconstrueerd. Latere kerken behouden de drielobbige absisbouw met bijgebouwen.
In de loop van de 15de eeuw echter worden boven de prothesis en het drakonicon der kerken van Dionysios en Koetloemoessi nevenkoepels aangebracht. Een eeuw later verkrijgen deze soort koepels slankere vormen; ze staan hoger op het hoger gewelfde bouwwerk; het beste voorbeeld biedt het Katholikon van Dochiarios. Verreweg de meeste kerken zijn, gelijk de kloosters, in baksteen opgetrokken, doch deze wordt in Chilandari met marmeren platen en tegels afgewisseld.
SCHILDERKUNST
Deze beleefde haar bloeitijd, toen het Oosten opnieuw belang ging stellen in de voorbeelden uit de klassieke en na-klassieke Oudheid en zij hield daar stand, zij het ietwat zgn. „verstard”, nog drie eeuwen na de val van Constantinopel (1453). Slechts weinig wordt ze door de Italiaanse late Renaissance beïnvloed. Om de rijke miniaturen is vooral het klooster Chilandari beroemd, dat op de Servische verluchtingskunst een grote invloed heeft uitgeoefend. De oudste mozaïeken bevinden zich wel te Vatopedi en dateren uit de 11de of 12de eeuw. Uit het eind der 12de eeuw stammen de oudste fresco’s in Chilandari; deze en de 14de-eeuwse in Vatopedi zijn echter door jonger werk vervangen. In 1423 en volgende jaren schilderde Andronikos van Byzantium in het Paraklission van den H.
Georgios in het Sint Paulus-klooster (Pavloe) Maria als Platytera, Christus’ Hemelvaart, het eerste Pinksterfeest en een reeks heiligen. Men rekent hem tot de oudere, Macedonische school (G. Millet). Tot de zgn. Kretensische school behoort waarschijnlijk Manuël Panselinos van Saloniki, die in 1526 in het Protaton van Karyaes de Boodschap van den Engel aan Maria, het liturgische Avondmaal, de gewone Christologische cyclus, rijen patriarchen en profeten met daaronder martelaren, kerkleraars en boetelingen schilderde (in de voorhal bevindt zich een Koimèsis of Dood van Maria uit 1512) en in het Paraklission wederom de Boodschap van den Engel, het bezoek van Maria aan Elisabeth en de Geboorte van Christus. In de kerk van het Lavraklooster bevinden zich, helaas ruw overschilderde, fresco’s van Theophanes van Kreta (1535-1586) met voorstellingen uit het Oude Testament, Christus’ Hemelvaart, Pinksteren, Maria, Christus in de glorie met de Evangelisten-symbolen, het liturgische Avondmaal, en de prototype: het offer van Isaak, verder het leven van Christus, Zijn verheerlijking op de Taborberg, het Lijden, de Verrijzenis met de drie myrrhophoren (zalfdragende vrouwen), de Nederdaling van Jezus ter helle, het leven van Maria en Johannes den Doper en de Koimèsis der Maagd.
Dezelfde meester bracht een ongeveer gelijke reeks verbeeldingen aan, vermeerderd met een groot Kruisigingstafereel, in het Katholikon van Dionysios (ca 1547). De scherpere lineatuur, die de Oosterse christelijke kunst der 17de eeuw kenmerkt, vertoont ook die van de fresco’s in het Paraklission van den H. Nicolaas te Chilandari: het leven van den H. Johannes den Doper (1667-1684), en de Apocalyptische visioenen in de Trapeza der kerk van Diocharios (1676-1700). In de 18de eeuw doet zich een sterke naturalistische trek gelden en een voorliefde voor felle, glanzende kleuren: we ontmoeten deze in de Oikonomissa-kerk van Lavra: wandschilderingen in de trant van Dionysios Phurnographos (na 1715); dezelfde manier verraden ook de schilderingen in de kapel van den H. Johannes den Doper te Karyaes.
De meesters volgen nog steeds het traditionele iconografische schema, met hier en daar een „moderne” toevoeging: zo in Philotheos (1765), Karakalla (1768) en Xeropotamos (1783), in welke laatste plaats de reeks met een Hemelvaart van Maria vermeerderd is. Van belang voor het begrip van de schilderkunst der Athos-kloosters is het door Didron en Durand in 1845 uitgegeven „Schildersboek van den Berg Athos”.
NIJVERHEIDSKUNST
Een groot aantal borduur- en houtsnijwerken, reliekhouders, kruisen, met halfedelsteen bezette boekbanden en liturgische voorwerpen, paramenten, gewijd vaatwerk, ivoren plaquetten, geslepen kristallen bekers en schalen treft men in bijna ieder klooster aan, vooral in de voornaamste vier: Lavra, Vatopedi, Iwiron en Xeropotamos.
Van de handschriften is allengs een groot deel in de West- en Oosteuropese bibliotheken en musea terecht gekomen (Parijs, Bibl. Nationale; Londen, Brits Museum; Athene, Nat. Museum en Staatsbibl.; Istanboel, Museum enz.). Twee uitzonderlijk fraaie stukken drijfwerk uit de 12de of 13de eeuw verdienen vermelding: het zijn Panagia of hostieschalen. De oudste is die van het Rossikon door Alexis Angelos, versierd met een beeltenis van Maria als Blacherniotissa; fraaier nog is de jongere in Xeropotamos waar de Blacherniotissa omgeven is door de „hemelse liturgie” en de Apostelen.
DR JOHN B. KNIPPING
Lit.: G. Millet, Monuments de l’Athos (Paris 1927); Porphyrios Uspenski, Histoire de l’Athos (Paris 1892); N. Kondakoff, Monuments de Part chrétien à l’Athos (St Petersbourg 1902); H. Brockhaus, Die Kunst in den Athos-Klostem (Leipzig 1924); PI. de Meester, Voyage de deux Bénédictins aux monastères du Mont-Athes (Rome 1908); F. Perilla, Le Mont Athos (Paris 1927); F. Spunda, Der hl. Berg Athos (Stuttgart 1928).