Duits evangelisch godgeleerde (Wassertrüdingen, Franken, 9 Dec. 1845 - Leipzig 7 Apr. 1918), was sedert 1878 hoogleraar te Erlangen en werd in 1889 hoogleraar der kerkgeschiedenis te Leipzig. Hij schreef de eerste samenhangende en nog steeds enige Kirchengeschichte Deutschlands, lopend tot 1437, in 5 dln (1887; 4de dr. 1904), welke uit zijn nalatenschap werd voltooid door H.
Boehmer. Zijn evenwichtig oordeel bezorgde hem, behalve in zake zijn behandeling van het middeleeuwse pausdom, ook de lof van R.K. Hauck redigeerde gedeeltelijk de 2de en geheel de 3de dr. van Herzog’s* Realenzyklopädie für protestantische Theologie und Kirche.Bibi.: Tertullian’s Leben und Schriften (1877); Die Entstehung des Christustypus in der abendländischen Kunst (1880); Vittoria Colonna (1882); Die Bischofswahlen unter den Merowingern (1883); Kirchengeschichte Deutschlands, 5 dln (hoofdwerk; onvoltooid) (1887 w.; 4de dr. 1904 w.); Die Entstehung der bischöflichen Fürstenmacht (1891); Die Gedanken der päpstlichen Weltherrschaft bis auf Bonifaz VIII (1904); Die innere Mission in ihrer nationalen Bedeutung für Deutschland (1905); Die Entstehung der geistlichen Territorien (1909); Deutschland und England in ihren kirchlichen Beziehungen (1917)«
Lit.: Geschichtl. Studien A. H. zum 70. Geburtstag (1916); H. Böhmer, in: Beitr. z. sächs. Kirchengeschichte (1919/1920); H.
Kayser, H.’s Bewertung von Idee und Persönlichkeit beim Wandel der Zeiten, in: Theol. Studien u. Kritiken GUI (1931).
