noemt men het in- of omsluiten van enig water, hetzij alleen door een dam, hetzij door een dam in aansluiting aan een reeds aanwezige begrenzing (wal of oever), ten einde binnen de afdamming het water te kunnen verwijderen en een bestaand werk droog te zetten of een nieuw werk aan te leggen. In het laatste geval wordt door de afdamming de bouw- of funderingsput gevormd.
De dam kan zijn:
1. een aarden dam, het lichaam bestaande uit goede klei of uit zand, doch aan de buiten- of waterzijde voor betere dichtheid bekleed met klei of modder;
2. een vangdam, zijnde een aarden dam, waarvan een der belopen, meestal aan de binnen- of putzijde, door een geschoorde afheiing is vervangen (z afheien);
3. een kistdam, bestaande uit twee onderling goed verbonden damwanden, aan de binnenzijde tegen de waterdruk door schoren of stempels gesteund. De ruimte tussen de twee damwanden, welke 0.5 tot 1 m bedraagt, wordt met dicht materiaal (goed aangestampte klei, ook wel stijve modder) gevuld en
4. een enkele damwand, aan de binnenzijde gesteund evenals een kistdam.
Tot grotere sterkte worden een kistdam en een damwand soms aangelegd in de vorm van een cirkelboog, aansluitende tegen de wal, en in cirkelvorm in geval van geheel vrij staande afdamming.
Ook bij het afsluiten van een rivier of ander open water spreekt men wel, ofschoon minder juist, van afdamming, bijv. van de afdamming van het Sloe, beter echter afsluiting, evenals afsluiting van de Zuiderzee.