Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zonsweg

betekenis & definitie

Zonsweg (Ecliptica) noemt men den grooten cirkel van den hemelbol, dien in schijn de Zon, maar in werkelijkheid de Aarde bij hare jaarlijksche reis om de Zon doorloopt. De naam Ecliptica, is afgeleid van een Grieksch woord, hetwelk de beteekenis heeft van wegblijven of verdwijnen, daar men reeds vroeg had opgemerkt, dat zons- en maansverduisteringen dan alleen konden plaats grijpen, wanneer de Maan zich op dezen cirkel bevond. De waarneming, dat gedurende den loop van het jaar op de plaats, waar de Zon op- en waar zij ondergaat, kort vóór dien op- en kort na dien ondergang allengs andere sterren gezien worden en om middernacht door den meridiaan gaan, in verband met de waarneming der verschillende hoogten, waarop de Zon in den loop van het jaar den meridiaan passeert, alsmede de verduisteringen, die ieder jaar werden opgemerkt, gaven reeds aan de Ouden het middel aan de hand, de ligging van den Zonsweg te bepalen. De Zonsweg en de Evenaar snijden elkander onder een hoek van 23 1/20, en men geeft hieraan den naam van schuinsheid der Ecliptica.

Als groote cirkels verdeelen zij elkander in twee gelijke helften, zoodat de Zonsweg eene noordelijke en eene zuidelijke helft heeft, terwijl de snijpunten 180° van elkander verwijderd zijn. Bevindt zich de Zon in één van deze punten, dan blijft zij in dat etmaal 12 uren boven en 12 uren beneden den horizon, zoodat dag en nacht even lang zijn. Daarom heeft men aan die snijpunten den naam gegeven van nachteveningspunten, — voorts aan het eene (op 21 Maart) dien van lentepunt of lentenachtevening, en aan het andere (23 September) dien van herfstpunt of herfstnachtevening. De groote cirkel, door die twee punten en door de polen des hemels gaande, wordt die der nachteveningen (colurus aequinoctialis) geheeten. Juist in het midden tusschen de beide nachteveningspunten bevinden zich het noordelijkste en zuidelijkste punt van den Zonsweg, en de Zon bereikt het eerste bij het begin van den zomer (21 Junij) en het laatste bij den aanvang van den winter (21 December). Als de Zon zich in deze punten bevindt, veranderen hare middaghoogte en hare morgenen avondwijdte zeer weinig (zie Zonnestanden).

Door de zonnestands- en de evennachtspunten wordt de Zonsweg in 4 gelijke deelen, ieder van 90°, verdeeld, en elk van deze deelen wordt door de Zon in een der jaargetijden doorloopen. Kleine cirkels, door de zonnestandspunten evenwijdig aan den Evenaar getrokken, zfin de keerkringen, die door de namen van Steenboks- en Kreeftskeerkring worden onderscheiden, en een groote cirkel, door die punten en de polen des hemels gelegd, draagt den naam van cirkel der zonnestanden (colurus solstitialis). Langs den Zonsweg liggen de twaalf teekenen van den Dierenriem (zie aldaar), waardoor de Zonsweg in 12 gelijke deelen wordt verdeeld. Men moet echter de teekenen onderscheiden van de evenzoo genoemde sterrebeelden, daar deze laatsten ongelijk van grootte zijn en lengte en breedte hebben, terwijl de teekenen ieder eene gelijke lengte hebben van 30°. Als het beginpunt van den Zonsweg beschouwt men steeds het voorjaarspunt of het beginpunt van het teeken van den Ram en men telt vandaar voort van het westen naar het oosten. De Zon komt in den Ram den 20sten Maart, in den Stier den 20sten April, in de Tweelingen den 21sten Mei, in den Kreeft den 21sten Junij, in den Leeuw den 21sten Julij, in de Maagd den 23sten Augustusr in de Weegschaal den 23sten September, in den Schorpioen den 22sten October, in den Schutter den 22sten November, in den Steenbok den 21sten December, in den Waterman den 19den Januarij en in de Visschen den 18den Februarij.

Men moet, gelijk wij reeds zeiden, onderscheid maken tusschen de sterrebeelden van den Dierenriem en de evenzoo genoemde teekens, want het lentepunt aan den hemel staat niet vast, maar verschuift jaarlijks ongeveer 50 1/3de seconden achterwaarts, en daar men de verdeeling der 12 teekens maakt van dat punt af, worden al die teekens daardoor jaarlijks tot dat bedrag achteruitgeschoven. Toen men voor omstreeks 3000 jaren de verdeeling van den Dierenriem maakte, lag het lentepunt in het sterrebeeld de Ram, maar thans is het reeds zoover achteruitgeschoven, dat het zich in het sterrebeeld de Visschen bevindt, zoodat het teeken van den Ram naar het sterrebeeld de Visschen is verplaatst.

De Zonsweg doorsnijdt den Evenaar onder een hoek van 231/2°, maar hoe verder zij zich van de aequinoctiaalpunten verwijdert, des te meer komt zijne rigting met die van den Evenaar overeen, zoodat deze in de nabijheid der zonnestanden daaraan nagenoeg evenwijdig is. Daar alzoo de afstand der Zon van den Evenaar bij haar voortloopen langs den Zonsweg niet gelijkmatig verandert, maar nabij den Evenaar het snelst en in de nabijheid der keerkringen het langzaamst toeneemt, zoo wordt daardoor ook een ongelijk toe- en afnemen van de lengte der dagen, alsmede eene ongelijkmatige verandering in de middaghoogte en in de morgen- en avondwijdte der Zon veroorzaakt. Het is bekend, dat de lengte der dagen in den tijd der nachtevening het snelst en in dien van den zonnestand het langzaamst toeneemt. Terwijl het toe- en afnemen der dagen ongeveer eene maand vóór en na de nachtevening, dagelijks 4 tot 5 minuten bedraagt, vermindert dit bedrag in de nabijheid der zonnestanden tot 2 en 1 minuut, ja, 8 dagen vóór en na den zonnestand kan men nagenoeg geene verandering in de lengte der dagen waarnemen. Zoo is het ook gesteld met de middaghoogte en met de morgen- en avondwijdte. Eindelijk merken wij nog op, dat de hoek, dien de Zonsweg en de Evenaar maken, niet onveranderlijk is.

Sedert den tijd der oudste waarneming vermindert hij langzamerhand in grootte, zoodat de Zonsweg tot den Evenaar nadert. Die vermindering zal echter na verloop van duizende jaren door eene vermeerdering worden gevolgd. Volgens Lagrange zijn de grenzen, binnen welke de schuinsheid van de Ecliptica zich beweegt 22°54' en 2B°21', zoodat de Zonsweg nimmer met den Evenaar zal zamenvallen. Voor het jaar 1800 bedraagt die schuinsheid 23°27'54" en hare vermindering in eene eeuw 47,2". Daaruit volgt, dat na verloop van 500 jaren de kortste winterdagen Va minuut langer en de langste zomerdagen evenzooveel korter zullen wezen, terwijl na verloop van duizende jaren, wanneer de schuinsheid het kleinst is, de winter wat zachter en de zomer wat koeler zal zijn, doch zoo weinig, dat men het ter naauwernood zal kunnen waarnemen.