Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vrucht

betekenis & definitie

Vrucht (De) der planten is de rijp geworden eijerstok, en daar de eijerstokken bij verschillende planten geenszins gelijkvormig zijn, ontwaart men ook in de vruchten eene groote verscheidenheid. De graankorrels van tarwe, rogge, haver enz. zijn evenzeer vruchten als de perzik, appel of peer, hoewel zij in het dagelijksch leven doorgaans zaden worden genoemd. Het door vruchtbladen gevormd omhulsel der zaden draagt den naam van bolster (pericarpium) en bestaat uit de vruchtschil (epicarpium), die glad, berijpt, zachtharig of stekelig kan zijn, de middellaag (mesocarpium), welke vaak in eene vleezige massa verandert en de onderste laag (endocarpium), welke de holte der vrucht bekleedt en de hokjes helpt vormen. Deze laag wordt wel eens houtig en steenhard, zooals bij de steenvruchten.

Deze verdeeling van den bolster is evenwel niet toepasselijk op alle vruchten. Men onderscheidt voorts boven- en onderstandige, één- en meerhokkige, één-, weinig- en veelzadige vruchten. De zaadkorrels der vrucht worden op verschillende wijzen vrij; sommige vruchten hebben openspringende kleppen, andere poriën of deksels. Vruchten, uit één vruchtblad gevormd, openen zich óf langs den buikwand óf verdeelen zich in twee helften, zooals bij de peulen. In hokjes verdeelde vruchten springen óf schotverbrekend óf hokverbrekend open.Tot de afdeeling der nietopenspringende vruchten behooren de meeste vleeschvruchten en éénzadige drooge vruchten. Ook zijn er vruchten, bijv. bij de Schermbloemigen, die in stukken uit elkander vallen.

Tot de enkelvoudige, uit één vruchtblad bestaande vruchten behooren: de graanvrucht (caryopsis), die één zaadkorrel bevat, zeer naauw met den bolster verbonden (vruchten van alle grassen), — de dopvrucht (achaenium), waarbij de bolster niet vergroeid is met den zaadkorrel (bijv. bij de Zaâmgesteldbloemigen), — de bes (bacca), wanneer de zaadkorrels in een saprijken bolster liggen, — de steenvrucht (drupa), bijv. bij perziken, abrikozen, pruimen enz., — de kokervrucht (folliculus), eene drooge, langs den buiknaad openspringende, éénhokkige, veelzadige vrucht, — en de peulvrucht (legumen), langs beide naden met twee kleppen openspringend (bijv. bij erwten en boonen). De zamengestelde of uit meer dan één vruchtblad gevormde vruchten zijn: de doosvrucht (capsula), eene drooge, één of meer hokjes bevattende vrucht, welke op de eene of andere wijze openspringt (zooals die van papavers, gentiaan enz.), — de splitvrucht (schizocarpea), boven reeds vermeld, waartoe ook de dubbele dopvrucht (diachaenium) en de vleugelvrucht (samara) behooren, — de zamengestelde bes (bijv. oranje- en sina’s-appels), met de komkommervrucht (peponium) en de appelvrucht (pomum), — en de zaâmgestelde steenvrucht, zooals de kornoelje en de mispel. Ook zijn er andere zamengestelde vruchten, ontstaan uit digt bij elkaar geplaatste bloemen, zooals de pijnappel, de moerbezie en de ananas. — Zie voorts onder Kiem en Ontwikkeling.