Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kiem

betekenis & definitie

Kiem (Eene) is het oorspronkelijk beginsel van alle planten en dieren. De plantenkiem bevat uiterst weinig water en is dientengevolge geschikt om geruimen tijd in denzelfden toestand te blijven zonder eenige scheikundige verandering te ondergaan. Men heeft zelfs waargenomen, dat hooge warmte- en koudegraden geen invloed hebben op de levensvatbaarheid van het zaad. De ontwikkeling eener kiem tot plant noemt men de ontkieming.

Hierbij zendt de plant den wortel naar beneden en het pluimpje naar boven. Lucht en vochtigheid zijn daarbij de onmisbare voorwaarden. Bij elke soort van planten kan men met betrekking tot het ontkiemen eigenaardige bijzonderheden opmerken. Sommigen ontkiemen reeds in de vrucht, — anderen zoodra zij uitgestrooid worden, —en nog anderen verkeeren geruimen tijd in een toestand van rust vóórdat men eenige ontkieming opmerkt. Voorts is de ontkieming afhankelijk van uitwendige omstandigheden, alsmede van het zaad.

Men ziet, dat uit alle zaden van dezelfde soort geenszins eene gelijke ontwikkeling plaats heeft. Voorts heeft men ontdekt, dat zaden reeds vatbaar zijn voor ontkieming vóórdat zij tot volkomene rijpheid gekomen zijn. Graankorrels bezitten die vatbaarheid reeds 20 tot 25 dagen vroeger. De ontkieming geschiedt echter te trager naarmate de zaden jonger zijn. Van tarwe ontkiemt ongeveer de helft der uitgezaaide onrijpe zaden, van rogge het derde deel, van gerst het vijfde.

Zaden, die eigenlijk te oud waren, heeft men door allerlei prikkelende middelen tot ontkieming gebragt. Men voegt namelijk bij water zoolang zoutzuur of salpeterzuur als men den smaak in den mond verdragen kan en brengt daarin het zaad gedurende een halven of geheelen dag. Men verlengt dien tijd, zoo de zaden door eene harde vruchtschaal omgeven zijn. Men heeft ook voorgesteld, de zaden, welke niet willen ontkiemen, in een brij van appels te leggen. Ook sneeuw is een zeer goed middel tot opwekking. Voorts bezigt men wel eens 15 droppels zoutzuur op een Ned. pond rivierwater; men laat daarin het zaad een etmaal weeken en spoelt het met regenwater af. Wil men zaad lang goedhouden, dan is het verkieslijk, het in zijne omkleedsels te laten.

De meeste zaden ontkiemen het best in verschen toestand. Wanneer men ze tegen allen invloed van buiten beveiligt, blijft het ontkiemend vermogen onverlet: men zorge slechts dat er geenerlei ontbinding in het zaad kan plaats grijpen.

Het is eene zekerheid, dat de bodem — vooral de alluviaal- en diluviaalvorming — tot op aanmerkelijke diepte eene ontzettende hoeveelheid en verscheidenheid van zaden bevat. Wordt een huis, dat eeuwen oud is, eene prooi der vlammen, en graaft men er vervolgens den grond om, dan komen er vaak planten te voorschijn, welke niemand ooit in dien omtrek ontdekte. Evenzoo gaat het bij het uitroeijen van bosschen. Ook is het verhaal bekend, dat men tarwe uit de doodkisten van Egyptische mummiën aan het ontkiemen gebragt heeft. Intusschen is men later tot de overtuiging gekomen, dat men hierbij hoogst waarschijnlijk met misleiding te doen had. Althans het is zekerder, dat maïskorrels, uit de graven der Inca’s gehaald en 5 eeuwen oud, haar ontkiemend vermogen nog niet verloren hadden.

Men onderscheidt bij het ontkiemen 2 tijdperken. In het eerste ontwaakt de kiem en neemt voedende stoffen tot zich, — en het tweede neemt een aanvang zoodra zij haar omkleedsel heeft doen barsten. In het eerste is de toestand verschillend naar gelang er al of niet een kiemwithoudend ligchaam aanwezig is. Is dit voorhanden, dan wordt het opgelost en dient daarna tot voedsel voor de kiem. Is het niet aanwezig, dan ontwikkelen zich doorgaans de zaadlobben zeer sterk, en daar deze met voedende stoffen (zetmeel of vette oliën) gevuld zijn, wordt een gedeelte daarvan in opgelosten staat naar de jeugdige plant gevoerd.

Intusschen merkt men ook wel op, bij voorbeeld bij den eik, dat het grootste gedeelte dezer stoffen geruimen tijd in de zaadlobben bewaard blijft en eerst later verteerd wordt. Hoeveel echter ten nutte der plant wordt aangewend en hoeveel nutteloos verloren gaat, is moeijelp te bepalen. Daarbij wordt veel warmte ontwikkeld, — 't geen van groot belang is voor de kiem. Eerst komt het worteltje te voorschijn. Doorgaans is de kiem in haar omhulsel bleek-geel, doch onder den invloed van het licht wordt zij groen.

De ontkieming is bij alle eenzaadlobbigen vrij gelijk. Nagenoeg allen zijn van kiemwit voorzien, en de zaadlob blijft gewoonlijk in het omhulsel besloten. In dit laatste ontstaat echter eene spleet, die allengs grooter wordt, zoodat zij het pluimpje kan doorlaten. Wij geven in a de afbeelding van een zaadje van Indisch riet (Canna indica L.) in doorsnede, waarin men de zich ontwikkelende kiem opmerkt, — in b het pluimpje, — in c dit laatste buiten het zaadhulsel, alle in natuurlijke grootte. Voorts in d het pluimpje in den toestand van latere ontwikkeling.

De ontkieming geschiedt bij de tweezaadlobbigen op eene andere wijze, daar hier het pluimpje niet in eene scheede besloten is, maar vrij uit de spleet der zaadlobben te voorschijn komt. De aanwezigheid of het gemis van kiemwit staat in verband met eene geringe of sterke ontwikkeling der zaadlobben, welke veelal, na het openbarsten van het zaadhulsel, zich boven den grond vertoonen en somtijds dat hulsel als een mutsje medenemen. Van sommige gewassen daarentegen blijven de zaadlobben onder den grond. Wij geven hierbij in e de afbeelding van eene ontkiemende boon (Phaseolus multiflorus) in natuurlijke grootte, — in ƒ de kiem van den vlierboom (Sambucus nigra) op 3-voudige grootte, welke het zaadhulsel als mutsje draagt, — in g dezelfde, kiem, nadat zij het mutsje heeft afgeworpen, — en in h die kiem, nadat de zaadlobben zich ontwikkeld en de eerste bladeren van het pluimpje zich uitgespreid hebben.

Ook bij de dieren draagt het bevruchte ei den naam van kiem. Zie voorts onder Ei en Ontwikkeling.