Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Steendruk

betekenis & definitie

Steendruk (lithographie) is de uitvinding van Senefelder (zie aldaar), waardoor teekeningen in omtrek en geschaduwde teekeningen in reliéf of door insnijding op steen worden gebragt en door den druk vermenigvuldigd. De daarvoor gebezigde steenen bestaan uit kalk, klei en kiezelzand. De beste, die fijn van korrel en gelijkmatig van kleur zijn, komen van Solenhofen in Beijeren. Zoodra deze met puimsteen en water goed geslepen zijn, gebruikt men ze voor schrift, teekening en gravure.

Voor teekeningen met krijt moet de steen met zilverzand geschuurd worden totdat hij op matglas gelijkt. De omtrek wordt op den steen gebragt door middel van decalqueerpapier, dat met rood krijt bestreken is. De chemische inkt voor schrijfwerk bestaat uit twee deelen witte was, één deel schellak, twee deelen zeep, een half deel mastix, één deel kaarsvet en anderhalf deel lampzwart. Men bedient zich bij de lithographie van stalen pennen. Het insnijden met de graveernaald geschiedt op de volgende wijze: nadat de steen gepolijst is, wordt hij met een mengsel van twee deelen sterk water en honderd deelen regenwater begoten, behoorlijk afgespoeld en daarna bestreken met eene dunne oplossing van Arabische gom en water, doch vervolgens weder met zuiver water afgewasschen. Als hij droog is, neemt men een mengsel van 24 deelen water, waarin twee deelen Arabische gom zijn opgelost, en vier deelen roet en bestrijkt daarmede de oppervlakte. Nu wordt de teekening op dezen zwarten grond doorgetrokken en met de naald voltooid. Het stof, dat hierbij ontstaat, wordt met een fijn penseel zorgvuldig verwijderd.

Is de teekening, het pennewerk of de krijtmanier voltooid, dan praepareert men den steen met een mengsel van zuren, water en gom. De gom wordt in het water opgelost en dan het sterk water er bijgevoegd. Dit mengsel strijkt men over den steen en laat hem droogen. Als het een etmaal op den steen is geweest, wordt het, eer men tot het drukken overgaat, met water weder afgewasschen. Door middel van eene rol voorziet men de teekening van druk-inkt. Het geteekende, dat vóór elken afdruk in aanraking komt met eene vochtige spons, neemt den inkt tot zich, die op het overig gedeelte van den steen niet achterblijft. Is de steen voldoende van inkt voorzien, dan wordt het eenigzins bevochtigde papier er op gelegd, met een op een raam gespannen stuk leder bedekt en onder de pers gebragt. Op die wijze kan men achtervolgens 2tot 3000 goede afdrukken verkrijgen.

Houdt men op met drukken, dan bedekt men den steen met eene vette verf, bestaande uit twee deelen druk-inkt, twee deelen was, één deel zeep en één deel kaarsvet en bestrijkt hem daarna met eene oplossing van Arabische gom en water. Hierdoor blijft de steen jaren lang geschikt om nieuwe afdrukken van dezelfde teekening te leveren. Bij het afdrukken van eene ingesneden teekening volgt men een anderen weg. Men wrijft namelijk de ingesneden lijnen zorgvuldig in met een sponsje, dat één deel druk-inkt en ¼de deel kaarsvet bevat, wascht daarna den zwarten grond met water af, waardoor de steen weder blank wordt en alleen de zwarte teekening behoudt, waarna men terstond tot het drukken kan overgaan. De druk-inkt wordt hierbij door middel van een linnen balletje op den steen ingewreven en deze door middel van eene rol gezuiverd. Van zulk eene teekening kan men 20tot 30000 afdrukken verkrijgen.

Voor ’t overige heeft de steendrukkunst in de laatste jaren groote vorderingen gemaakt, zoodat men te Parijs, Brussel, Dresden enz. lithographieën vervaardigt, die schier met kopergravures wedijveren in zuiverheid en kracht. Vooral ook wordt de steendrukkunst aangewend tot het leveren van kaarten. Eindelijk is nog de chromolithographie of de steendruk met kleuren eene uitvinding van de laatste halve eeuw. Daartoe brengt men dezelfde teekening op verschillende steenen over, wier aantal zoo groot is als dat der benoodigde kleuren, doch ook wel door kunstmatige ineensmelting van tinten beperkt wordt. Door het papier achtervolgens onder die steenen te leggen worden de vereischte kleuren er opgebragt.

Steenkolen zijn fossiele kolen uit vormingen, welke ouder zijn dan het krijt en met den naam van steenkolenvorming worden bestempeld. Zij zijn zwart, zelden bruin, geven eene bruin- of zwartachtige streek, kleuren kaliloog weinig of in het geheel niet bruin en geven bij verwarming steeds ammoniakale dampen. Haar soortelijk gewigt is 1,2—1,5. Men onderscheidt ze in schilfer-, blader-, grove en vezelkool en in aardachtige roeikool. Zij bestaan uit 74—96% koolstof, 3—20% zuurstof, 1/2—5% % waterstof en tot 30% asch. Gemiddeld vindt men in steenkolen bij 5% asch en 5% water: 69—78% koolstof, 3—4% waterstof en 13—23% scheikundig gebonden water. Dikwijls bevatten zij zwavelkies en andere zwavelmetalen, kalkspaat, gipsen hoornsteen. De asch bestaat hoofdzakelijk uit kiezelzure aluinaarde en ijzeroxyde en is steeds arm aan alkaliën.

Vele steenkolensoorten worden week, smelten bij het verhitten en laten, na het verlies van ammoniakgas, teerdamp en brandbaar gas, poreuse coaks achter; andere geven digte en nog andere zandige coaks. Voorts leveren zij zeer verschillende hoeveelheden brandbare gassen en dampen, en branden alzoo in de opene lucht met eene lange of korte vlam. Laatstbedoelde bevatten meer koolstof en minder waterstof. Bij drooge destillatie van steenkolen verkrijgt men, behalve gas en teer, eene ammoniakhoudende vloeistof. Tot de soorten van steenkolen behooren: glanskool, die fluweelzwart, glanzig, schelpachtig van breuk en zeer broos is, —pekkool, met een naar dien van pek gelijkenden matten glans en geringer broosheid, — cannelkool,minder glinsterend, met schelpachtige breuk en zeer brandbaar, — vezelkool, die op anthraciet gelijkt en vezelig is van bouw — en de aardachtige roeikool. Eene eigenaardige soort is voorts de Schotsche Bogheadkool. De steenkolen zijn van plantaardigen oorsprong en ostaan onder eene geweldige drukking, door een langzaam vergaan van bewerktuigde stoffen in duizende van eeuwen bij afsluiting van de buitenlucht. Daarbij verliezen de houtvezels veel waterstof en zuurstof, die ontwijken als water, koolzuurgas en ligte koolwaterstof.

Die beide gassen ontwikkelen zich trouwens nog steeds in de steenkolengroeven en vormen er het gevaarlijke mijngas. Ook kan men zelfs in de digtste steenkolen nog altijd den organischen bouw opmerken, en somtijds ontwaart men, dat geheele boomstammen in steenkolen herschapen zijn. De steenkolen komen veelal voor in lagen tusschen leisteen- en zandsteensoorten, en het aantal van zulke lagen bedraagt in het steenkolenbekken aan Saarbrücken 164, tot eene gezamenlijke dikte van 106 Ned. el. Men heeft volgens de gedaante der opgedolven steenkolen: stukkolen, teerlingkolen, kolengruis enz. Uit dit laatste vervaardigt men ook briquetten.

Men gebruikt de steenkolen tot brandstof, — voorts tot het bereiden van lichtgas en teer. Zij zijn met het ijzer de groote hefboomen der industrie en, als onmisbaar in stoomschepen en op locomotieven, een onschatbaar hulpmiddel voor het verkeer. De grootste steenkolenvelden heeft men in Noord-Amerika, waar zij 30 millioen Ned. bunder beslaan. Engeland heeft er ter grootte van 1570000, — Frankrijk van 35000, Pruissen en Saksen van 300000, België , Spanje en Oostenrijk ieder van 150000 Ned. bunder. Ook heeft men er in Rusland, China, Indië enz.