Steenkolenvorming (De) is een palaeozoïsch stelsel van lagen, hoofdzakelijk bestaande uit kalksteen, conglomeraat, graauwak, zandsteen en aluinlei, voorts uit steenkolen, phaerosideriet en kiezellei, rustende op de Devonische vorming en bedekt door het roodliggend. Uit een paleontologisch oogpunt onderscheidt zij zich door een verbazenden rijkdom van bedektbloeijende planten (Calamieten, Sigillariën, Lepidodendreën) en door de eerste verschijning van tweeslachtige, in de lucht levende dieren. Deze vorming heeft wel eens eene dikte van 7000 Ned. el, maar is op vele plaatsen door opstuwing der andere lagen verwrongen. In het bovenste gedeelte van deze vorming vindt men de eigenlijke steenkolen.
De geheele flora van het steenkolentijdperk is die van een tropisch moeras, dat men met de Indische dsjungels vergelijken kan, hoewel in genoemd tijdperk veel grooter weelderigheid heerschte. Men kan daarbij aannemen, dat gedurige overstroomingen der zee haar overdolven en onder zand en slib begroeven, op welke daarna een nieuwe plantengroei ontlook. Men meent dat de gemiddelde temperatuur in het steenkolentijdperk 20-250 C. bedragen heeft, en dat onze dampkring alstoen veel rijker aan koolstof is geweest dan heden ten dage.
Tot de eigenaardige planten der steenkolenvorming behoort in de eerste plaats het geslacht Sigillaria (zegelboom), van welke wij in fig. 1 drie soorten afbeelden, namelijk S. oculata, S. Voltzii en S. elegans. Tot den stam van Sigillaria behoort vermoedelijk ook de wortelvorming, die men met den naam Stigmaria (fig. 2) bestempeld heeft. Een ander merkwaardig geslacht der steenkolenvorming is Lepidodendron (schubboom), afgebeeld in fig. 3, terwijl fig. 4 eene soort uit het geslacht Calamites voorstelt, namelijk C. Mougeotii. Belangrijk voor deze vorming zijn ook een paar kleinere planten met kransvormig geplaatste bladeren, die de namen dragen van Asterophylhim (fig. 5a) en Sphenophyllum (flg. 5b), terwijl eindelijk fig. 6 eene voorstelling geeft van de wijze waarop de lagen der steenkolenvorming, opgestuwd door dieper gelegene beddingen, verbroken en verschoven zijn. Men kan zich dientengevolge omtrent de doorloopende diepte der steenkolenbeddingen zeer vergissen. Daartegen echter is men op zijne hoede door op verschillende, niet ver van elkander gelegen plaatsen (a, b, c, d) gaten te boren.