Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Pruissen

betekenis & definitie

Pruissen, de voornaamste Staat van het Duitsche Rijk, bestaat sedert 1866 nagenoeg uit een zamenhangend gebied, hetwelk een aantal kleine Staten (de beide Mecklenburgen, de Vrije Steden, Oldenburg, Brunswijk, Anhalt, Lippe, Schaumburg-Lippe, Waldeck, Opper-Hessen en gedeelten van de Thüringsche landen) omsluit. Het grenst in het noorden aan de Noordzee, Denemarken en de Oostzee, in het oosten aan Rusland, Polen en Galicië, in het zuiden aan de Oostenrijksche landen Silézië, Moravië en Bohemen, voorts aan het koningrijk Saksen, de Thüringsche Staten, Beijeren, het groot-hertogdom Hessen, de Bepersche Pfalz en Elzas-Lotharingen en in het westen aan België, Luxemburg en Nederland. Gescheiden van het Pruissische staatsgebied zijn, behalve onderscheidene enclaven in de door Pruissen omslotene landen, de districten Schleusingen, Schmalkalden en Ziegenrück, alsmede de enclaven Wandersleben in Thüringen en Hohenzollern in Zuid-Duitschland.

Met betrekking tot de uitgebreidheid van den bodem bekleedt Pruissen de zesde plaats onder de Staten van Europa, daar Rusland, Zweden, Noorwegen, Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk en Spanje (vóór korten tijd ook Turkije) grooter grondgebied bezitten. Zijne oppervlakte, ten bedrage van 6326,21 geogr. mijl met eene bevolking van nagenoeg 253/4de millioen zielen (1875), is verdeeld over de volgende provinciën, achter wier namen wij de cijfers plaatsen, die het aantal vierkante geogr. mijl en het aantal inwoners aanwijzen: Oost-Pruissen (671,50 — 1856000), West-Pruissen (462,80 — 1342000), Brandenburg met Berlijn (724,50 — 3126000), Pommeren (547,04 — 1462000), Posen (525,79 — 1606000), Silézië (731,69 — 3843000), Saksen (458,40 — 2168000), Sleeswijk-Holstein (339,52 — 1073000), Hannover (698,80 — 2017000), Westfalen (366,84 — 1905000), Hessen-Nassau (288,68 — 1467000), Rijnland (489,89 — 3801000), en Hohenzollern (20,74 — 66000).

Het grootste gedeelte van den Pruissischen Staat behoort tot de Noord-Duitsche vlakte. Van de kustprovinciën strekt alleen Hannover zich uit tot in de Duitsche bergstreek (den Harz); de overige, namelijk Sleeswijk-Holstein, Pommeren, West- en Oost-Pruissen, alsmede de binnenlandsche provinciën Brandenburg en Posen liggen geheel en al in de vlakte, terwijl Silézië en Saksen voor een klein gedeelte, Westfalen en de Rijnprovinciën grootendeels en Hessen-Nassau geheel tot de bergstreek behooren. Het laagland strekt zich uit over ongeveer 4970 en de bergstreek over 1460 geogr. mijl. Tot deze laatste behooren — zonder den Rauhen Alp in Hohenzollern te rekenen — drie bergreeksen, namelijk het Neder Rijnsch-Westfaalsche Leisteengebergte in het westen, — de Hercynische of Sudetenreeks, die van het zuidoosten van het Altvatergebergte op de grenzen van Oostenrijksch Silézië en Moravië en van het Bohemerwoud noordwestwaarts zich uitstrekken, — en de Boven-Rijnsche bergstreek, wier hoogste toppen zich in het Schwarzwald verheffen. Tot het Leisteengebergte behooren hoofdzakelijk de Hunsrücken, de Eifel, de Hooge Veen, de Taunus en het Westerwald; en men vindt er prachtige bosschen, vooral van loofboomen. Van de Sudeten vermelden wij het Thüringerwoud, het Teutoburgerwoud in het Glatzer gebergte, benevens den Harz.

Het laagland is ten westen van de Elbe eentooniger dan ten oosten van deze rivier. Aan de kust der Noordzee en langs de rivieren vindt men kostbare marschgronden, en daarop volgen gewoonlijk veenen, die met zandvlakten afwisselen, welk laatste in de Lüneburger Heide (tusschen de Aller en de Ilmenau) en de Hümmling (ten oosten van de Eems) eene aanmerkelijke uitgebreidheid hebben. In het bekken van Münster vormt de Senne onvruchtbare landen met moerassen en heuvels, en in de provincie Saksen is de Vlakte der Altmark eene voortzetting der Lüneburger Heide. De Noord-Duitsche Landrug loopt door de provinciën Sleeswijk-Holstein, Brandenburg, Pommeren en Pruissen, en schrijdt voort onder den naam van Baltisch-Oeralischen Landrug door Rusland tot aan het Oeralgebergte. De Oder en de Weichsel hebben wegen gebaand door dien Landrug heen; deze is in het algemeen breed en ruimschoots van meren voorzien, terwijl hij zich in den Thurmberg (WestPruissen) tot de aanzienlijkste hoogte van 332 Ned. el verheft.

Pruissen grenst aan twee zeeën, de Noordzee en de Oostzee. Aan de kust der Noordzee, 410 Ned. mijl lang, en door de wadden er van gescheiden verheffen zich vele eilanden. Van deze behooren Borkum, Juist, Norderney, Baltrum, Langeroog en Spiekeroog tot de provincie Hannover, — en Amrum, Sylt en Röm, Föhr, Pellworm, Nordstrand en de Halligen tot Sleeswijk-Holstein. Hier stroomen de Eems, de Weser, de Elbe en de Eider. De Pruissische kust langs de Oostzee heeft eene lengte van 1244 Ned. mijl, en zij is inzonderheid in SleeswijkHolstein wegens hare steilte, hare baaijen en hare boschrijke duinen zeer schoon. Voorts vindt men er de eilanden Alsen en Fehmarn. Aan de kust van Pommeren dringt de Pommersche Baai aan den mond der (Swine ver in het land, terwijl er zich het eiland Rügen verheft. Aan deze kust heeft men de merkwaardige haffen, namelijk zoetwatermeren, die door eene smalle landstrook van de zee gescheiden zijn, te weten het Koerische, Frische en Pommersche Haff.

Voorts heeft men in sommige deelen des lands een groot aantal meren; deze beslaan in Oosten West-Pruissen eene oppervlakte van bijna 711/2 geogr. mijl. Men vindt in Pruissen 119 bevaarbare en 40—50 alleen voor vlotten geschikte rivieren, benevens 90 kanalen. Door den Pruissischen Staat kronkelen 6 groote rivieren (de Memel, Weichsel, Oder, Elbe, Weser en R(jn) en 3 belangrijke kustrivieren (de Pregel, Eider en Eems). Omtrent die stroomen vindt men bijzonderheden in de daaraan gewijde artikelen. Van de kanalen vermelden wij: het Bromberger Kanaal (261/2 Ned. mijl lang) tusschen de Brahe en de Netze (Weichsel en Oder), — het Finowkanaal (961/2 Ned. mijl lang) tusschen de Oder en de Havel, — het Müllroser- of Friedrich-Wilhelmskanaal (24 Ned. mijl lang) tusschen de Oder en de Spree, — en het Eiderkanaal (32 Ned. mijl lang) tusschen de Baai bij Kiel en de Eider, — alsmede het Klodnitzkanaal (451/2 Ned. mijl lang) in Silézië, — het Plauesche kanaal (571/2 Ned. mijl lang) in Saksen tusschen de Havel en de Elbe, — het Stecknitzkanaal (56 Ned. mijl lang) in Sleeswijk-Holstein tusschen de Elbe en de Trave, — het EemsVechtekanaal (21 Ned. mijl lang) tusschen de Eems en de Vechte, — het Zuid-Noord-kanaal (71 Ned. mijl lang) in de veenen aan de westelijke grenzen, — en het Rhauderveensche kanaal (72 Ned. mijl lang). Daarenboven zijn onderscheidene groote kanalen ontworpen. In de vier kustprovinciën heeft men voorts uitgestrekte veengronden.

Pruissen heeft een gematigd Europeesch klimaat, en de gemiddelde warmte is er vrij gelijkmatig in de verschillende deelen, omdat de koude in het noorden door de zeelucht en de warmte in het zuiden door de bergstreek gematigd wordt. Het grootste verschil leveren er de oostelijke en westelijke grenzen. Het verschil tusschen den hoogsten warmte- en koudegraad is ongeveer 72° C., daar de thermometer er tot + 36° C. klimmen en ook tot — 36° C dalen kan. De hoeveelheid regen bedraagt jaarlijks gemiddeld 40—50 Ned. duim op den Noord Duitschen Landrug en in Posen, en 70—90 Ned. duim aan de kust. Onweders komen er in het zuidwestelijk gedeelte des lands meer voor dan in het noordwestelijk gedeelte, en de winden waaien er het meest uit het westen en noordwesten. In de Oostzee echter heeft men dikwijls hevige stormen uit het noordoosten.

De gesteldheid van den grond is in Pruissen in het algemeen ver van gunstig. Men heeft er groote onvruchtbare zandvlakten en bergstreken, hoewel men in sommige streken ook uitmuntende bouw- en weilanden aantreft. Men verbouwt er jaarlijks gemiddeld 19 millioen Ned. mud tarwe, 69 millioen Ned. mud rogge, 55 millioen Ned. mud haver en 176 millioen Ned. mud aardappels, en van deze laatsten worden jaarlijks 12 millioen Ned. mud door de spiritusstokerijen verbruikt. Voorts heeft men er; boekweit (vooral in Westfalen en Hannover), maïs, gerst, gierst, erwten, boonen, koolzaad, meekrap, hop, vlas, suikerwortels, cichorei, tabak, tuinvruchten en ooft (vooral pruimen, kersen, appels en peren) , terwijl de wijnbouw (vooral in de Rijnstreek) er eene oppervlakte beslaat van 20000 Ned. bunder. Voorts heeft men voortreffelijke wei- en hooilanden in Oost- en West-Pruissen en in Silézië, en ook in de westelijke provinciën. De bosschen bedekken nagenoeg 25% van de geheele oppervlakte des lands, en dit bedrag klimt in Hessen-Nassau tot bijna 42%, om in Sleeswijk-Holstein te dalen tot beneden 5%. In de westelijke provinciën heeft men vooral loofhout en in de oostelijke naaldhout. In het district Siegen is het bedrag van den boschgrond 72%.

Meer dan de helft van de uitgebreidheid der bosschen behoort aan den Staat. De rijkswouden leveren jaarlijks eene winst op van 15 millioen gulden. In 1873 had men in Pruissen omstreeks 2 1/2 millioen paarden, 81/2 millioen runderen, 20 millioen schapen, 41/4de millioen zwijnen en l1/2 millioen geiten. Paardenfokkerij heeft men vooral in Oost-Pruissen (Trakehnen), en het zwaarste rundvee vindt men in de vette marschlanden aan de kust der Noordzee. Schapen houdt men vooral in grooten getale in Silézië en Brandenburg; men had in Pruissen in 1873 ruim 8000 merino-schapen. Voorts heeft men er ezels en muilezels, en ook de bijenteelt (bijna 11/2 millioen korven) is er van groot belang. Tot het wild behooren er: de haas, de eland (ten getale van 100 in het Ibenhorster woud aan het Koerische Haff), het hert, de ree, velerlei woud- en watervogels, enkele wolven (in Oost en West-Pruissen en Posen), het wilde zwijn, de wilde kat, de vos, het konijn, de rnarder, de das, de bonsem enz. Van meer belang voor het volk is echter de visscherij, geregeld door de wet van 30 Mei 1874.

De Oostzeevisscherij geeft werk aan nagenoeg 10000 personen, de Haffvisscherij aan 5000, de Noordzeevisscherij aan 1300, en de binnenvisscherij op de talrijke rivieren bezorgt aan vele duizenden het bestaan. Vooral is de mijnbouw er van gewigt. De Staat is in 5 mijndistricten verdeeld; in 1875 waren hier in 2257 mijnen ruim 235000 werklieden bezig, die uit den bodem eene waarde te voorschijn bragten van 210 millioen gulden. De belangrijkste delfstof is er de steenkool met de bruinkool. Voorts verkrijgt men er ijzer-, lood- en kopererts en kleine hoeveelheden goud- en zilvererts, kobalt-, nikkel , kwikzilver- en mangaanerts, zwavelkies, veel zout, glauberzout, zwavelzure aluinaarde, aluin, onderscheidene edelgesteenten (chrysopraas, topaas, onyx, vooral in Silésië), terpentijn, albast, gips, marmer, kalk- en zandsteen, vollersaarde, potklei, krijt enz. Voorts heeft men in sommige gewesten van Pruissen een groot aantal minerale bronnen, inzonderheid in het Taunusgebergte, in het Eifelgebergte, aan den voet van den Hoogen Veen en in Silézië, namelijk: zoute bronnen te Kronthal, Homburg en Soden, te Wiesbaden , Oeynhausen en Schmalkalden, — iodium- en bromiumhoudende zoutbronnen en te Kreuznach, Hubertusbad, Warmbrunn enz., — koude natronbronnen te Fachingen, Geilnau, Selters, Apollinarisbrunnen enz., — koude kalkbronnen te Inselbad, Lippspringe enz., — koude bronnen te Aken, Burtscheid enz., — wijders hier en daar zure bronnen, zwavelbronnen, terwijl de Noordzee te Borkum, Norderney, Föhr en Sylt, en de Oostzee te Apenrade, Borbye, Kiel, Putbus, Sasznitz, Heringsdorf, Swinemunde, Misdroy, Kolberg, Bauerhufen, Kügenwalde, Stolpemunde, Zoppot, Kahlberg, Pillau en Kranz gelegenheid aanbieden tot het gebruiken van zeebaden.

Van het cijfer der bevolking in den geheelen Staat en in iedere provincie hebben wij melding gemaakt. In 1875 woonden er gemiddeld 4069 menschen op de geogr. mijl, en dit bedrag klom in sommige arrondissementen, zonder de groote steden te rekenen, tot ruim 26000. Van de bewoners des lands behooren 80, 5% tot den Duitschen stam. De overigen zijn Westfalingers, Franken, Rijnlanders, Nederlanders, Friezen en Zwaben. Volgens eene verdeeling naar natiën zijn er 223/4de millioen Duitschers, en bijna 3 millioen Polen, Lithauers, Wenden, Tsjechen, Denen en Walen. Er zijn 1281 steden van welke 157 meer dan 10000 inwoners tellen, 47 meer dan 25000 en 20 meer dan 50000.

Tot deze laatsten behooren Berlijn (bijna 1 millioen inwoners), Breslau (239000 inwoners), Keulen (135000 inwoners), Königsberg (122000 inwoners), Hannover (106000 inwoners) en Frankfort aan de Main (103000 inwoners). Behalve de steden had men in 1875 in Pruissen 37791 landgemeenten en 15760 landgoederen. Van de ingezetenen belijden ongeveer 16 millioen de Protestantsche, 8 millioen de R. Katholieke en 325000 de Israëlietische godsdienst. De Protestanten zijn er verdeeld in Evangelischen (131/2 millioen), Lutherschen (3 millioen), Hervormden (bijna 1/2 millioen), Hernhutters (3700), Baptisten (12000), Doopsgezinden (14600) enz., — en tot de R. Katholieken zijn ook de Oud-Katholieken (11600) gerekend. In 1871 hielden er zich bijna 7 millioen personen bezig met land- en boschbouw, jagt en visscherij, bijna 71/2 millioen met mijnbouw en fabriekwezen, ruim 2 millioen met handel, en ongeveer 51/2 millioen met het bewijzen van persoonlijke diensten en handenarbeid.

De nijverheid is in Pruissen nog jong; zij dagteekent uit den tijd van den Grooten Keurvorst en verkreeg eerst in 1810 de noodige vrijheid, terwijl zij tevens van regéringswege door het stichten van scholen, door het uitloven van prijzen, alsmede door genootschappen en particulieren sterk werd aangemoedigd. Bij de verordening op het stuk van nijverheid van 17 Januarij 1845 werd de vrijheid van arbeid in beginsel aangenomen, en de wet van 31 Junij 1869 is vervolgens in toepassing gebragt op het geheele Duitsche rijk. De nijverheid bloeit vooral in de Rijnprovincie, Westialen, Silézië, Brandenburg, Saksen en Hessen-Nassau. zij bepaalt zich hoofdzakelijk tot de mijnontgmning, tot het vervaardigen van glas (ruim 200 glasblazerijen met 14400 werklieden), — van porselein, vooral in Silézië, —van gebakken steen, inzonderheid in Brandenburg, — van kalk, gips, cement en aardewerk; — voorts tot het bewerken van metalen, tot het vervaardigen van machines, vooral van locomotiven (Borsig te Berlijn), naaimachines en wetenschappelijke instrumenten, alsmede van muziekinstrumenten, scheikundige praeparaten en verwstoffen. wijders levert zij gewevene stoffen, papier, leder, gezaagd hout, tabak en sigaren, meel, bier, stijfsel, spiritus, chocolade, cichorei, moussérende wijnen, boeken, kaarten, platen, photographieën, kinderspeelgoed enz. Het aantal stoomwerktuigen was er in 1875 vijfmaal zoo groot als in 1861. Het bedroeg in eerstgenoemd jaar 36969 met 2 millioen paardekracht.

De handel van Pruissen maakt een gedeelte uit van dien van het Duitsch Tolverbond. hij wordt bevorderd door de havens aan de zeekust, door de bevaarbare rivieren en kanalen en door een aanzienlijk net van spoorwegen. De belangrijkste plaatsen voor den binnenlandsche handel zijn: Berlijn, Kottbus en Frankfort aan de Oder in Brandenburg, — Stettin, Stralsund en Stolp in Pommeren, — Königsberg, Memel en Tilsit in Oost-Pruissen, — Dantzig, Elbing en Thorn in West-Pruissen, — Posen en Bromberg in Posen, — Breslau en Schweidnitz in Silézië, — Magdeburg, Halle, Nordhausen en Erfurt in Saksen, — Altona en Kiel in Sleeswijk-Holstein,— Hannover en Osnabrück in Hannover, —Munster, Bielefeld en Paderborn in Westfalen, — Cassel, Hanau en Frankort aan de Main in Hessen-Nassau, — Keulen, Elberfeld, Barmen, Düsseldorf, Essen, Duisburg, Crefeld, Aken en Coblenz in de Rijnprovincie, — en op talrijke plaatsen heeft men er druk bezochte jaarmarkten. In 1875 verschenen in de verschillende havens van Pruissen 32723 schepen met eene ruimte van nagenoeg 31/4de millioen registertonnen, en daaronder bevonden zich 4235 stoombooten. De voornaamste waterwegen zijn er: de Oder (741 Ned. mijl lang), de Elbe (651 Ned. mijl lang), de Weser (451 Ned. mijl lang), de Moezel (van Metz af 295 Ned. mijl lang), de Weichsel (243 Ned. mijl lang), de Netze (202 Ned. mijl lang) en een aantal kanalen, van welke wij de merkwaardigste reeds vermeld hebben. Tegen het einde van 1872 had men er bijna 15000 binnenschepen en 270 rivierstoombooten.

In 1876 beliep de lengte der gezamenlijke spoorwegen 16663 Ned. mijl, en van deze waren 4190 Ned. mijl het eigendom van den Staat. De eerste spoorweg werd er in 1838 voltooid. Voorts heeft men er uitmuntende rijwegen, onderscheidene handelsgenootschappen, verzekeringsmaatschappijen, en banken voor handel en nijverheid. De munt is voor Pruissen en tevens voor het Duitsche rijk geregeld door de wet van 4 December 1871, waarbij de mark (zie Munt) als eenheid van munt is vastgesteld, — eindelijk is er door de wet van 17 Augustus 1868 het tiendeelig stelsel van maten en gewigten ingevoerd en later geldend verklaard voor het geheele Duitsche Rijk.

Met betrekking tot de ontwikkeling des verstands bekleedt Pruissen een hoogen rang in ons werelddeel. Niettemin bedroeg in 1871 het getal van hen, die niet konden lezen of schrijven, ruim 21/3 millioen of 12%. De lagere scholen zijn er in den regel openbare inrigtingen. In Julij 1875 waren er 52645 gewone onderwijzersbetrekkingen, namelijk 48585 voor onderwijzers en 3880 voor onderwijzeressen. Er bestonden toen 3728 vacante plaatsen. Het aantal leerlingen in de openbare volksscholen was in 1871 bijna 4 millioen, en het gemiddeld getal van iedere klasse 74. Daarenboven bezochten ruim 107000 leerlingen bijzondere scholen. In het begin van 1877 had men er 100 kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen.

Voorts heeft men er scholen van voortgezet onderwijs, zoowel voor jongens als voor meisjes, progymnasia en gymnasia (in 1876 ten getale van 233), reaalscholen van de eerste en tweede klasse en hoogere burgerscholen. In de reaalscholen der eerste klasse (83 in getal) worden nieuwe talen, wis- en natuurkunde en Latijn onderwezen, — in die der tweede klasse (16 in getal) genoemde vakken behalve het Latijn. De hoogere burgerscholen zijn er desgelijks in klassen verdeeld en hare leerlingen kunnen, na het met vrucht doorloopen van den geheelen of gedeeltelijken cursus met één jaar militaire dienst volstaan. In 1876 waren er 91 zulke scholen. In het zomerhalfjaar van 1876 werden de gymnasia door 67761, de progymnasia door 3961, de reaalscholen der eerste klasse door 28265, die der tweede klasse door 5154 en de hoogere burgerscholen door 13673 leerlingen bezocht. Voorts heeft men er talrijke vakscholen voor handel en zeevaart, landbouw en nijverheid. In Pruissen bestaan 9 universiteiten en wél te Königsberg, Berlijn, Greifswald, Breslau, Halle, Kiel, Göttingen, Marburg en Bonn. Daarenboven heeft men hoogescholen te Münster, Braunsberg (een lycéum) en Paderborn.

Zij telden in het zomerhalfjaar van 1876 allen te zamen 893 leeraren en bijna 8000 studenten. Behalve gemelde leeraren bezaten nog 1809 personen (bijna allen te Berlijn) de bevoegdheid om voorlezingen te houden. Het grootste aantal studenten bevond zich te Berlijn (bijna 2000), het kleinste te Braunsberg (12). Onderscheidene inrigtingen van hooger onderwijs, zooals verloskundige scholen, theologische seminaria enz., zijn met de universiteiten verbonden, hoewel er ook elders worden gevonden. Tot de technische hoogescholen behooren er: eene nijverheids académie te Berlijn, polytechnische scholen te Aken en Hannover, académiën voor boschcultuur te Eberswalde en Münden, onderscheidene hoogere landbouwscholen en eene militaire académie te Berlijn. Ook zijn er talrijke militaire en kadettenscholen, gymnastiescholen, muziek- en teekenscholen enz.

Van de vrije stichtingen voor kunst en wetenschap noemen wij: de Académie van Wetenschappen te Berlijn, de Académie van schoone kunsten aldaar en de Koninklijke Académiën voor schoone kunsten te Königsberg, Cassel en Düsseldorf. Wijders heeft men er een groot aantal geleerde genootschappen. Van de bibliotheken noemen wij: de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn met 700000 boekdeelen en 10000 handschriften; deze is de grootste, en hierop volgen in rang die der universiteiten en groote steden. Onder de muséa bekleedt het koninklijk muséum te Berlijn de eerste plaats; voorts heeft men er te Cassel, Keulen, Frankfort aan de Main en Düsseldorf. In de grootste steden vindt men botanische en zoölogische tuinen, observatoria voor sterrekunde en meteorologie enz.

Pruissen heeft eene beperkt-monarchale staatsregeling, berustende op de geoctroyeerde grondwet van 31 Januarij 1850, door een aantal latere wetten gewijzigd. Het opperhoofd van den Staat is de koning, thans Wilhelm I, geboren den 22sten Maart 1797, regérend sedert 9 October 1858, koning sedert 2 Januarij 1861 en Duitsch Keizer sedert 18 Januarij 1871. De kroon is erfelijk in de mannelijke lijn in het Huis Hohenzollern naar het regt van eerstgeboorte. De Koning wordt met voleindiging van het 18de levensjaar meerderjarig en legt bij het aanvaarden der regéring in tegenwoordigheid der Kamers den eed af op de Grondwet. De Koninklijke familie moet tot de Evangelische Kerk behooren. De eerstgeboren zoon des Konings draagt den naam van Kroonprins en is stadhouder van Pommeren. Is een broeder des Konings de vermoedelijke erfgenaam van den troon, dan voert hij den titel van Prins van Pruissen. In genoemde grondwet zijn aan de ingezetenen des lands onderscheidene regten toegekend, zooals gelijkheid voor de wet, persoonlijke vrijheid, onschendbaarheid van den eigendom, van de woning en van het geheim der brieven, vrijheid van landverhuizing, van godsdienstige belijdenis, van wetenschap en van drukpers, — het regt tot vreedzame, ongewapende vergaderingen en van vereeniging voor genootschappen, welke niet onder het bereik der strafwet vallen.

Tegen de Sociaal-democraten is echter in dit laatste opzigt in 1878 eene uitzonderingswet uitgevaardigd, welke van kracht is voor het geheele Duitsche Rijk. De Koning is onschendbaar en onverantwoordelijk, maar alle regéringsbesluiten moeten door de ministers geteekend worden, — hij is in het bezit der uitvoerende magt, benoemt en ontslaat de ministers, roept de Kamers bijeen en sluit hare zittingen, regelt de afkondiging der wetten, schrijft de daartoe vereischte verordeningen voor, heeft het opperbevel over het leger, verklaart oorlog en sluit vrede, heeft het regt van genade en verleent ridderorden, adeldom en andere onderscheidingen. De burgers van den Staat worden vertegenwoordigd door den Landdag, die met den Koning de wetgevende magt uitoefent. Hij bestaat uit het Huis der Heeren en het Huis der Afgevaardigden. In het eerste wordt zitting genomen door de Prinsen van het Koninklijk Huis, door den Koning na hunne meerderjarigheid daartoe geroepen, — door hen, die er wegens hunne afkomst toe geregtigd zijn, — en eindelijk door hen, die er voor hun leven toe benoemd zijn. Tot de erfelijke leden behooren: het hoofd van het geslacht Hohenzollern, de hoofden der voormalige rijksvorstelijke geslachten, eenige vorsten, graven en heeren, en zoodanigen, aan wie dat erfregt door den Koning is toegekend. Voor hun leven worden benoemd: aanzienlijke en adellijke bezitters van uitgestrekte goederen, — de 4 hoogwaardigheidsbekleeders des lands, en personen, in wie de Koning een bijzonder vertrouwen stelt. — Het Huis van Afgevaardigden bestaat enkel uit 433 vertegenwoordigers, door de staatsburgers gekozen volgens de kieswet van 30 Mei 1849. De verkiezing is eene trapsgewijze en geschiedt door het aanwijzen van kiezers, welke een afgevaardigde benoemen.

Op elk 250-tal zielen wordt een kiezer gekozen. Het mandaat van den afgevaardigde duurt 3 jaren, en ieder Pruis, die 30 jaar oud en in het volle bezit zijner regten is, kan tot lid van het Huis van Afgevaardigden worden benoemd. De Kamers worden jaarlijks in November, en voorts zoo vaak de omstandigheden het vereischen, bijeengeroepen. Wordt het ontbonden, dan moet binnen den tijd van 90 dagen na die ontbinding eene nieuwe Kamer bijeenkomen. Beide Huizen worden tegelijk bijeengeroepen, geopend, verdaagd en gesloten. De verdaging van den Landdag mag echter niet langer duren dan 30 dagen. Ieder Huis kan een huishoudelijk reglement vaststellen en voor den duur der zitting zijn president, vicepresidenten enz. benoemen. Niemand kan tegelijk lid van beide Huizen zijn; de zittingen zijn openbaar.

Het Heerenhuis kan bij aanwezigheid van 60 leden, het Huis van Afgevaardigden bij aanwezigheid van de meerderheid der leden besluiten nemen. De leden der beide Huizen vertegenwoordigen het geheele volk en zijn aan geene instructiën gebonden; ook zijn zij voor hunne in de vergadering uitgesprokene gevoelens alleen dáár verantwoordelijk. Geen lid van den Landdag mag zonder toestemming van het Huis, waartoe hij behoort, gedurende het tijdperk der zitting voor de regtbank gedaagd of in hechtenis genomen worden, tenzij zulks geschiede bij het volbrengen van een misdrijf of gedurende den loop van den daarop volgenden dag. De ministers of hunne plaatsvervangers hebben toegang tot de zittingen en kunnen ieder oogenblik het woord vragen, maar hebben dan alleen stem, wanneer zij leden van het Huis zijn. De besluiten der beide Huizen worden genomen bij meerderheid van stemmen. Deze is ook voldoende voor wijzigingen in de grondwet, doch bij zoodanig voorstel moet tweemaal gestemd worden en tusschen de beide stemmingen een tijdperk van althans 21 dagen verloopen.

Tot alle wetten, die alleen Pruissen betreffen, is de toestemming noodig der beide Huizen. Voorts moet de Landdag de jaarlijksche begrooting goedkeuren, het toezigt houden op het besteden der gelden van den Staat, toestemming geven tot het opleggen van belastingen enz. Voor elke wet is de overeenstemming noodig van den Koning met den Landdag. Een groot deel der wetgevende werkzaamheid is thans echter opgedragen aan den Rijksdag of de vergadering van Afgevaardigden uit de verschillende Staten van het Duitsche Keizerrijk. Wijders heeft men in de meeste provinciën Provinciale Landdagen en in de provinciën Westfalen en Rijnland Provinciale Staten, welke ook in het drietal nieuwe provinciën benoemd zijn. De inrigting van arrondissementen en gemeenten eindelijk is desgelijks bij de wet geregeld.

De hoogste staatsligchamen in Pruissen zijn: de Staatsraad, het Staatsministérie, de afzonderlijke ministériéle departementen, de Evangelische Opperkerkeraad, de Rekenkamer, de beide Huizen van den Landdag en de commissie voor de Staatsschuld. De Staatsraad is zamengesteld uit de meerderjarige prinsen van het Koninklijk Huis, uit Staatsdienaren, die ; er krachtens hun ambt zitting hebben (veldmaarschalken , oud-ministers, den eersten voorzitter van het hoogste geregtshof, den chef en voorzitter der Rekenkamer, den chef van het geheime burgerlijke en den chef van het geheime militaire Kabinet) en uit personen, door den Koning daartoe benoemd. De Koning zelf of een door hem benoemde plaatsvervanger is er voorzitter. De Staatsraad onderzoekt en beoordeelt de beginselen van bestuur, benevens alle wetten en verordeningen. Met den Staatsraad is een staatssecretariaat verbonden, en de voorzitter van eerstgenoemde vormt met 9 leden en den staatssecretaris een geregtshof ter beslissing van geschillen van bestuur. Het Staatsministérie is onder het voorzitterschap van een president zamengesteld uit de hoofden der verschillende departementen en telt 10 leden. Van de departementen, namelijk van Buitenlandsche Zaken, — Financiën, — Eeredienst, Onderwijs en Gezondheid, — Handel, Nijverheid en Openbare werken, — Binnenlandsche Zaken, — Oorlog, — en Landbouw, zijn sommige wederom in afdeelingen gesplitst. Daarenboven heeft men, gescheiden van het staatsministérie, nog een ministérie van het Koninklijk Huis.

De kerkgenootschappen in Pruissen zijn verdeeld in: openlijk erkende en bevoorregte, namelijk het Evangelische en R. Katholieke, — openlijk erkende, maar niet bevoorregte, namelijk die der Hernhutters, Boheemsche Broeders, Baptisten en afgescheidene Lutherschen, — gedulde, namelijk die der Doopsgezinden, Kwakers, Grieken en Israëlieten,— en feitelijk toegelatene, namelijk die der Dissidenten der R. Katholieke en Evangelische Kerk. De Evangelische Staatskerk is de Geünieerde. Haar centraal bestuur is de Evangelische Opperkerkeraad te Berlijn, enkel verantwoordelijk aan den Koning als oppersten bisschop der Evangelische Kerk. Aan dat bestuur zijn de consistoriën onderworpen, gevestigd in de hoofdsteden der verschillende provinciën. De superintendenten generaal zijn aan deze toegevoegd en de superintendenten aan deze ligchamen onderworpen. De superintendenten hebben het toezigt op de geestelijken van hun arrondissement. Voor de 8 oudere provinciën bestaat sedert den 20sten Januarij 1876 eene algemeene synodale verordening Volgens deze is de synode zamengesteld uit 150 door de provinciale synoden gekozene leden, uit 6 leden van de evangelisch-theologische faculteiten der hoogescholen, uit de superintendenten dier provinciën en uit 30 leden, welke door den Koning benoemd worden. Zij waakt over de belangen der Kerk en geeft aan de geestelpen de noodige wetten en voorschriften.

In 1874 bezat de Evangelische Kerk 12571 kerken en kapellen en 9174 geestelijken. — De zaken der R, Katholieke Kerk, in 1867 bijna 9000 bedehuizen met 4451 pastoors en 3239 kapellaans bezittende, zijn geregeld door de Pauselijke bul: „De salute animarum” van 16 Julij 1821. Men heeft in Pruissen 2 aartsbisdommen (Keulen en Gnesen-Posen) en 10 bisdommen. Onderscheidene van deze zijn wegens de botsing van de Regéring met den H. Stoel thans vacant. Deze botsing heeft eene reeks van Staatswetten te voorschijn geroepen ter beperking van het R. Katholieke kerkgezag; zij zijn meerendeels uitgevaardigd in Mei 1873 en 1874 en onder den naam van Meiwetten bekend. De Oud-Katholieken in Pruissen en het Duitsche Rijk hebben één bisschop, doch een 300-tal op het Sleeswijksche eiland Nordstrand bevindt zich onder het opzigt van den bisschop der Oud-Katholieken te Utrecht. Met uitzondering van de in 1872 uit Pruissen verbannen orden der Jezuïeten, Redemptoristen, Lazaristen en Vaders van den Heiligen Geest, alsmede van die der Zusters van het Heilige Hart van Jezus, had men in 1873 in Pruissen ruim 1000 monniken in 79 en ruim 8000 nonnen in 879 kloosters.

Met betrekking tot de regtsbedeeling in Pruissen vermelden wij het volgende: het hoogste geregtshof voor het geheele Koningrijk is het Oppertribunaal te Berlijn, verbonden met een hoogste Hof van Appél. Het vormt de derde en hoogste instantie in burgelijke en strafzaken en beslist in geschillen van competentie, welke bij de Hoven van Appél ontstaan. Voorts heeft men regtbanken van Appél in de voornaamste steden (ook te Berlijn); zij bestaan meestal uit 2 senaten, één voor burgelijke en één voor strafzaken. Afzonderlijke stedelijke regtbanken heeft men alleen te Berlijn, Breslau en Königsberg, en stedelijke en arrondissementsregtbanken te Magdeburg en Dantzig, — wijders voor de overige steden en voor het platte land arrondissementsregtbanken, en alleen regtsprekende regters voor kleine zaken op plaatsen, waar zulks noodig werd geacht. Naast de stedelijke en 74 arrondissementsregtbanken heeft men regtbanken van gezworenen, die echter niet oordeelen over staatkundige misdrijven. Voorts heeft men regtbanken voor handel en scheepvaart en hier en daar, bijv. in de Rijnstreek, afwijkende inrigtingen.

De provinciën worden bestuurd door presidenten, welke onderworpen zijn aan het staatsministérie, daarenboven bevindt in Pommeren de meerderjarige erfgenaam van den troon zich aan het hoofd van het bewind. — Omtrent de financiën des Rijks merken wij nog op, dat de inkomsten en uitgaven in 1877—1878 geraamd zijn op bijna 391 millioen gulden, en dat de staatsschuld er in 1873 ruim 635 millioen gulden beliep. — Het leger en de vloot zijn overgegaan op het Duitsche Rijk (zie Duitschland). Het voornaamste gedeelte van het Pruissische wapen is een zwarte adelaar, en de kleuren des lands zijn zwart en wit. De residentie des Konings is Berlijn, en de tweede Potsdam, terwijl het Koninklijk Huis ook elders kasteelen en paleizen bezit. Men heeft er niet minder dan 12 ridderorden, en de voornaamste van deze is die van den Zwarten Adelaar.

De geschiedenis van den Pruissischen Staat neemt een aanvang met de troonsbeklimming van den keurvorst Friedrich Wilhelm van Brandenburg, gewoonlijk de Groote Keurvorst geheeten, hoewel zijne landen, waarvan het keurvorstendom Brandenburg de kern uitmaakte, in die dagen geen afgesloten geheel vormden, noeh ook den naam van Pruissen droegen. Die naam werd enkel toegekend aan het hertogdom Pruissen, het hedendaagsche Oost-Pruissen. Sedert 18 Januarij 1701 voerden intusschen de beheerschers van den Staat wegens dat souvereine hertogdom den titel van Koning van Pruissen, waarna de naam van dit land allengs aan den geheelen Staat gegeven werd. Een onafhankelijk Pruissisch koningrijk bestaat echter eerst sedert 1806, toen wegens de ontbinding van het Duitsche Rijk de Koning van Pruissen van het leenheerschap des Keizers ontslagen werd. Intusschen neemt de staatkundige beteekenis van Pruissen en alzoo zijne geschiedenis, gelijk wij zeiden, reeds een aan vang met de optreding van den Grooten Keurvorst bij het einde van den Dertigjarigen Oorlog, toen het groote Duitsche Rijk in een aantal onafhankelijke Staten verviel. Naast Oostenrijk was het gebied van den Brandenburgschen tak van het Huis Hohenzollern het aanzienlijkst. Het omvatte, behalve Oost-Pruissen en Brandenburg, Cleef, Mark en Ravensberg, waaraan bij den Vrede van Münster Achter-Pommeren met Kammin, Magdeburg, Halberstadt en Minden werd toegevoegd, — te zamen 2000 geogr. mijl. Het was echter over geheel Noord-Duitschland verstrooid.

Toen Friedrich Wilhelm den lsten December 1640 de opvolger werd van zijn zwakken vader, bevonden zijne erflanden zich in een beklagenswaardigen toestand. De landen aan de Rijn waren in het bezit van vreemden, en de Mark was gedeeltelijk door Zweden, gedeeltelijk door weinig te vertrouwen troepen bezet en op de schandeiijkste wijze verwoest. Zelfs het bezit van het hertogdom Pruissen was zeer onzeker, daar de Pruissische Standen, door bekrompene godsdienstige gevoelens verblind, weinig genegen waren om den nieuwen Keurvorst als leenheer te erkennen. Met schranderheid en volharding overwon de jeugdige Vorst de gerezen moeijelijkheden, zag zich met Pruissen beleend, verkreeg in de Mark door de organisatie van een klein, maar uitmuntend leger en door een wapenstilstand met de Zweden de overhand en verhoogde de veiligheid van zijne westelijke landen door zijn huwelijk met eene prinses van Oranje en door een verbond met de Staten der Nederlanden. Bij den Vrede van Munster verwierf hij in plaats van Vóór Pommeren, dat hij aan de Zweden moest afstaan, belangrijke gewesten in het midden van NoordDuitschland. Nu beijverde hij zich de wonden van den vreeselijken oorlog zooveel mogelijk te heelen, aan de godsdiensttwisten door onderlinge verdraagzaamheid een einde te maken en in het binnenland de grondslagen te leggen voor een zelfstandigen, magtigen Staat.

Gedurende zijn 40-jarig bewind heeft de Keurvorst niet al zijne grootsche plannen kunnen volbrengen, maar toch veel gedaan. Landbouw, handel en nijverheid ontwaakten en werden door de verbetering der posterijen door den aanleg van kanalen bevorderd, en Fransche vlugtelingen vonden er eene veilige woonstede. De verschillende gewesten werden zooveel mogelijk tot eenheid gebragt. Voorts zorgde hij met ijver voor de weerbaarheid des lands en schiep een uitmuntend leger, aan welks hoofd hij bekwame bevelhebbers plaatste. Toch waren de gevolgen van twee groote oorlogen, waaraan hij deel nam, niet gunstig; hij verkreeg namelijk geene gebiedsvergrooting, daar hij Vóór-Pommeren, door den slag van Fehrbellin (28 Junij 1675) en in de daarop volgende voorspoedige veldtogten aan de Zweden ontrukt, bij den Vrede van St. Germain (22 Junij 1679) op aandringen van Lodewijk XIV moest teruggeven. Niettemin was het hem in den ZweedschPoolschen Oorlog gelukt de souvereiniteit in het hertogdom Pruissen te erlangen (bij den Vrede van Oliva, 1660). Voorts was het gebleken, dat de Keurvorst door zijn voortreffelijk leger zich in het bezit zijner landen tegenover hebzuchtige naburen wist te handhaven. Naast den Keizer was hij alzoo de magtigste Vorst van Duitschland. hij toonde zich een beschermer van godsdienstige vrijheid en verdraagzaamheid en bezorgde, zonder het verschuldigd ontzag jegens den Keizer uit het oog te verliezen, aan zijn jeugdigen Staat, die op 2013 geogr. mijl 11/2 millioen inwoners telde, eene aanzienlijke plaats onder de Europésche mogendheden. Ook de binnenlandsche zaken waren met schrander overleg geregeld, om orde en welvaart te doen bloeijen, toen hij den 9den Mei 1688 overleed.

Zijn zoon, keurvorst Frederik III, schoon volkomen gezind om zijne pligten als Duitsch rijksvorst te volbrengen, was tevens ijdel, prachtlievend en verkwistend en bragt daardoor de degelijke grondslagen in gevaar, welke door zijn vader waren gelegd. Hij meende, dat voor de organisatie van den jeugdigen Staat en voor de bevordering der welvaart reeds genoeg gedaan was, dat hij zich onbezorgd aan het streven naar uitwendige grootheid en aan het beoefenen van wetenschap en kunst kon wijden. Persoonlijk nam hij deel aan den tweeden Coalitie-oorlog tegen Frankrijk en stelde vervolgens een groot gedeelte zijner troepen ter beschikking van de Geallieerden, zonder bij den Vrede van Rijswijk (1697) eenige schadeloosstelling te verkrijgen. Ook in Hongarije streden Brandenburgsche regimenten tegen de Turken. Voldaan over ’t geen hij voor de goede zaak der godsdienstige en staatkundige vrijheid in Europa verrigt had, was hij er thans op bedacht, aan den Staat en aan zijn Huis een hoogen rang te bezorgen door het souvereine hertogdom Pruissen tot een koningrijk te verheffen. Hij verschafte zich daartoe de goedkeuring des Keizers (16 November 1700) door de belofte, dat hij het successieregt van het Oostenrijksche Huis op de Kroon van Spanje voor een hulpkorps zou ondersteunen. Een dure prijs voorzeker, want elf jaar lang hebben de Pruissische troepen op de slagvelden in België, Zuid-Duitschland en Italië gestreden, zonder eenige vergoeding in geld te ontvangen, terwijl bij den Vrede van Utrecht (1713) aan Pruissen slechts eene weinigbeteekenende aanwinst ten deel viel. Intusschen was het aanvaarden van den koninklijken titel (de Keurvorst noemde zich als koning Frederik I), hetwelk den 18den Januarij 1701 te Königsberg plaats had, waarop hij bij den Vrede van Utrecht door de Europésche Mogendheden in die waardigheid werd erkend, voor den Pruissischen Staat een belangrijke stap voorwaarts op den weg der ontwikkeling.

Daardoor ontvingen de ingezetenen des lands een gemeenschappelijken naam, en de regenten gevoelden hun pligt om de magt des Rijks in overeenstemming te brengen met den nieuwen rang. De stichting van de universiteit te Halle (1694), van de Académie van Schoone Kunsten (1699) en van de Académie van Wetenschappen te Berlijn, alsook van prachtige gebouwen, bewees, dat de nieuwe Staat de belangen van kunst en wetenschap ter harte nam. Doch de onbaatzuchtige opofferingen van Frederik, zijn ijver, om zijne residentie tot een zetel van kunst en pracht te verheffen, bedreigden de financiën des Rijks op eene noodlottige wijze. De besparingen van Friedrich Wilhelm waren reeds lang verdwenen, — de subsidiën der Verbondene Mogendheden waren niet toereikend voor het onderhoud van het leger, — en de verkwisting van het Hof verslond niet alleen alle inkomsten, maar vorderde ook het uitschrijven van nieuwe belastingen, het verkoopen van domeinen en het uitroeijen van kostelijke wouden. Toen de Noordsche Oorlog uitbarstte, werden de ingezetenen ook nog opgeroepen om de grenzen te beschermen. Daar het leger ten behoeve van Oostenrijk in het westen strijd voerde, moest Pruissen, hoe noode ook, afzien van eene deelneming aan den Noordschen Oorlog.

Niet minder erg was het, dat de goedaardige en zwakke Frederik onder den invloed geraakte van vreemde gelukzoekers, die zich met het goed en bloed der verdrukte onderdanen op eene schaamtelooze wijze zochten te verrijken, terwijl het Hof een strijdperk werd, waar onwaardige gunstelingen elkander op eene listige wijze den voet zochten te ligten. Daarbij werden de oude, omzigtige raadslieden van den Grooten Keurvorst op den achtergrond geschoven en zag de verdienstelijke Danckelmann zich met de snoodste ondankbaarheid beloond. Toch verkreeg de eerste Koning eene aanmerkelijke uitbreiding van gebied; hij kocht van Saksen de erfvoogdij over het rijksstift Quedlinburg, alsmede de rijksstad Nordhausen, het ambt Petersberg en het graafschap Tecklenburg, terwijl uit de nalatenschap van Willem III van Oranje hem in 1702 Lingen, Meurs en Neuchâtel ten deel vielen. Ongelukkigerwijze werden in 1709—1711 Pruissen en Pommeren door eene vreeselijke pest geteisterd, die een derde der bevolking wegrukte. Hoewel het volk rouw droeg over den welwillenden Vorst, toen deze op den 25sten Februari; 1713 overleed, redde zijn dood den Staat van een dreigenden ondergang.

De ommekeer van zaken, die bij de troonsbeklimming van zijn zoon en opvolger Friedrich Wilhelm I (1713—1740) plaats had, was van doortastenden aard, maar volstrekt noodzakelijk en zegenrijk in zijne gevolgen, hoewel de onderdanen er niet weinig van te lijden hadden. De nieuwe Koning gevoelde wat tot handhaving van zijne magt en onafhankelijkheid onvermijdelijk was, namelijk een ijverig en onbaatzuchtig bestuur, orde in de geldzaken en een magtig leger. Hij was onbeschaafd en ruw en kwam dus niet in verzoeking, de beperkte hulpmiddelen van den Staat voor kunst en wetenschap aan te wenden, en zijne geringe eerzucht bewaarde hem voor het roekeloos ondernemen van oorlogen. De Vrede van Utrecht bevrijdde hem van den last om verder deel te nemen aan den Spaanschen Successie-oorlog. Nu echter moest hij Vóór-Pommeren bezetten om het tegen Rusland te beveiligen, vervolgens tegen den hardnekkigen Karel XII van Zweden zijne aanspraak op schadeloosstelling verdedigen, doch nadat hij in 1715 Stralsund en Rügen veroverd had, verkreeg hij in 1720 bij den Vrede van Stokholm tegen betaling van 2 millioen thaler Vóór Pommeren tot aan de Peene met de monden van de Oder (94 geogr. mijl). Na dien tijd voerde hij geen oorlog, maar zond alleen in den Poolschen Successie-oorlog (1733—1735) volgens zijn pligt een hulpkorps van 10000 man naar het Keizerlijk leger. Hij wilde het behoud van den Staat niet wagen aan de kansen van den strijd.

Nadat Friedrich Wilhelm al de weelde van het prachtlievend Hof afgeschaft en aan zijn gezin de grootste spaarzaamheid en eenvoudigheid voorgeschreven had, terwijl hij zich zelven met de portefeuilles van Oorlog en van Financiën belastte, wijdde hij zich met onvermoeiden ijver aan de reorganisatie van den Staat. Hij besefte, dat eene zelfstandige politiek alleen mogelijk was door een magtig en uit eigene middelen betaald leger. Niets werd verzuimd om dit tot stand te brengen. De soldaten en officieren ontvingen hunne tractementen regtstreeks uit de Koninklijke kas en niet, zooals te voren, van de aanvoerders der regimenten. De recruten werden niet enkel geworven, maar voor de helft uit de ingezetenen opgeroepen. Dientengevolge telde het leger in 1740 ruim 83000 man, onder welke zich 18000 man ruiterij bevonden. De krijgstucht was geweldig gestreng en de dienst hoogst moeijelijk, want de soldaten werden op eene voorbeeldige wijze geoefend. Van de officieren vorderde de Koning slechts werktuigelijke dienst en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, doch hunne verstandelijke ontwikkeling was hem onverschillig.

Voorts stelde hij hen schadeloos voor hunne moeiten door hun stand tot den voornaamsten in den Staat te verheffen, waarin slechts adellijke personen werden opgenomen, terwijl hij zelf en de Prinsen van zijn Huis het zich eene eer rekenden, daartoe te behooren. Tot het onderhoud van zulk een leger, hoe karig ook bezoldigd, was veel geld noodig; daarom benoemde de Koning eene commissie van toezigt en bestuur op de Financiën, welke niet alleen de belastingen moest innen, maar ook de uitgaven zoo regelen, dat er steeds een batig saldo overbleef. Op die wijze, namelijk door naauwgezet toezigt, werden de inkomsten aanmerkelijk vermeerderd, terwijl de Koning niets wilde weten van privilegiën. De jaarlijksche ontvangsten bedroegen dientengevolge eindelijk 71/2 millioen thaler. Door wijze maatregelen zocht hij voorts de welvaart des volks te vermeerderen, opdat het groote lasten zou kunnen dragen. Vooral bevorderde hij den landbouw en gaf bij het besturen der domeinen een goed voorbeeld, doordien hij moerassen droogmaakte en den verbouw van nieuwe gewassen invoerde. In 1721 lagen in Oost-Pruissen 60000 landhoeven woest en verlaten, en de Koning lokte met groote kosten duizende landverhuizers derwaarts, zoodat er eerlang 12 steden, 332 dorpen en 49 buitenverblijven verrezen. Minder zegenrijk waren de gevolgen van het door hem gehuldigde mercantiele stelsel.

Hij bemoeide zich voorts met alle zaken, zelfs met de geringste, en liet zich de eindbeslissing niet uit de handen nemen, — alles gepaard met eene ruwheid van vormen en eene kleingeestige bekrompenheid met betrekking tot de uitgaven van zijn Hof, welke hem bij velen belagchelijk maakten. Uiterst gestreng was hij jegens alle ambtenaren en kende voor traagheid of pligtverzuim geene verschooning. Daardoor schiep hij eene degelijke bureaucratie, die met het magtige leger den grondslag vormde van den Pruissischen Staat. Intusschen maakte hij van den daardoor verkregen invloed geen gebruik, maar luisterde slechts naar zijne ingewortelde vooroordeelen. Tot deze behoorde een verregaande haat tegen de Franschen, terwijl hij voor ’t overige levendig doordrongen was van zijn pligt als leenman jegens den Keizer. Zonder het zelf te weten werd hij bestuurd door den invloed van het Oostenrijksche Hof, zoodat hij zich verbond tot het waarborgen der Pragmatieke Sanctie en in den Poolschen Successie-oorlog den Oostenrijkschen candidaat ondersteunde. Niettemin schonk Oostenrijk de landen van Gulik en Berg, aan Pruissen toekomende, in 1738 aan de lijn Pfalz Sulzbach. Juist hierdoor echter kreeg Frederik II, die na den dood van Friedrich Wilhelm (31 Mei 1740) den troon beklom, volkomene vrijheid van handelen, zoodat hij de middelen, door zijn vader bijeengebragt, tot roem en voordeel van zijn Rijk kon aanwenden.

Hij liet het binnenlandsch bestuur op den bestaanden voet, maar zocht tevens wetenschap en beschaving te bevorderen. Daarenboven achtte hij eene uitbreiding van grondgebied volstrekt noodig. Pruissen bezat in 1740 op 2145 geogr. mijl slechts 2I/2 millioen inwoners, en van de jaarlijksche inkomsten van 71/2 millioen thaler werd 6 millioen door het leger verslonden. Zonder vergrooting van grondgebied kon hij dus de militaire magt niet vermeerderen. Gulik en Berg wilde hij niet laten varen en het overlijden van den laatsten Habsburger (20 October 1740) deed hem begeerige oogen vestigen op Silézië. Hij vergrootte zijn leger tot 100000 man en nam uit den staatsschat van zijn vader 9 millioen thaler, en de eerste Silézischen Oorlog bragt hem in korten tijd in het bezit van het verlangde gewest (Vrede van Berlijn, 28 Julij 1742). In 1744 moest hij tot handhaving van dat bezit een tweeden Silézischen Oorlog ondernemen, welke op eene voor hem gunstige wijze met den Vrede van Dresden eindigde (25 December 1745). De krachtige ontwikkeling van Pruissen wekte echter den naijver der overige Europésche Staten, zoodat de Koning tot den Zevenjarigen Oorlog moest overgaan, om door eene snelle vernedering van Oostenrijk zijn magtigsten vijand te vernietigen en alzoo de beraamde coalitie te doen afspringen.

Ditmaal echter leden zijne plannen schipbreuk, zoodat de coalitie wel degelijk tot stand kwam en hij zich ter naauwernood tegen deze kon staande houden. Voor zijne groote offers in goed en bloed ontving hij geenerlei vergoeding; doch zijn krijgsroem bleef ongedeerd en de gehechtheid der Pruissen aan hunnen Koning nam toe, terwijl voorts de overwinningen bij Roszbach, Leuthen en Zorndorf hem nieuwe lauweren bezorgde. Tijdelijk ontstond er nu na den Vrede van Hubertusburg (1763) eene toenadering tusschen Pruissen en Oostenrijk, om gezamenlijk de veroveringszucht der Russische Keizerin in Polen en Turkije te beperken, terwijl de eerste verdeeling van Polen (1772) aan Pruissen eene aanmerkelijke uitbreiding van grondgebied bezorgde. In 1785 evenwel plaatste Frederik II zich aan het hoofd der Duitsche Vorsten, die in verzet kwamen tegen keizer Jozef II. Pruissen telde toen op 3600 ☐ geogr. mijl 6 millioen inwoners en had een leger van 200000 man, benevens eene jaarlijksche inkomst van 22 millioen thaler en eene reservekas van 55 millioen. De Koning zorgde voorts in het binnenland voor de ontwikkeling van landbouw en nijverheid, van kunst en wetenschap, zoodat talrijke vreemdelingen nieuwe dorpen en gehuchten bij honderden deden verrijzen.

Toen deze schrandere en roemrijke Koning in 1786 overleed, werd hij opgevolgd door Friedrich Wilhelm II (1786—1797). Deze Vorst was welwillend maar zwak van karakter, tot zingenot en mystieke dweeperij geneigd. Hij vertrouwde op de grootheid des Rijks, maar verkwistte de middelen om haar te handhaven en werd beheerscht door onwaardige gunstelingen. Aan zijn weelderig Hof werden verbazende sommen onder het masker van godsdienst in de grootste losbandigheid verteerd. De vrijheid van godsdienst werd beperkt en verdienstelijke ambtenaren zagen zich miskend en teruggezet, terwijl snoodaards het hechte staatsgebouw van Frederik II ondermijnden. De expeditie naar Holland (1787) wegens de beleediging der prinses van Oranje (zuster des Konings) kostte aan Pruissen vele millioenen en verhoogde den overmoed en de trotschheid der officieren. Eene poging, om Pruissen aan het hoofd te plaatsen van een magtigen midden-Européschen vorstenbond, mislukte. Toch brandde de Koning van verlangen om als een ridderlijk verdediger van het legitieme Koningschap tegen Frankrijk de wapens aan te gorden.

Hij verbond zich daartoe met Oostenrijk. Hij moest echter over de Rijn terugtrekken, en de inval van Custine in Duitschland, gevolgd door het verlies van Mainz en Frankfort, bragt Pruissen in de noodzakelijkheid om den strijd voort te zetten. Genoemde steden werden heroverd, doch een doordringen in Frankrijk bleef achter. Door eene tweede verdeeling van Polen in 1793 verkreeg Pruissen intusschen nog 1100 geogr. mijl met ruim een millioen inwoners. Oostenrijk werd hierdoor naijverig en werkte de oorlogsplannen van Pruissen tegen.

De geldmiddelen van den Staat waren uitgeput, en de Koning verhuurde aan de Zeemogenheden een leger van 64000 man, dat onder Möllendorf tot tweemaal toe eene overwinning behaalde op de Franschen. Zij had echter wegens de verdeeldheid der coalitie weinig vrucht. Toen voorts in 1794 een opstand in Polen uitbarstte, zond de Koning 50000 man derwaarts, en de laatste verdeeling van Polen bezorgde aan Pruissen 900 geogr. mijl met een millioen inwoners, — een betrekkelijk klein gedeelte, waarin het echter genoegen moest nemen, omdat het zich wegens den uitgeputten staat der schatkist niet tegen Rusland en Oostenrijk kon verzetten. Nu telde Pruissen op 5526 geogr. mijl bijna 9 millioen inwoners, maar het aanzien van den Staat was aanmerkelijk gedaald en de ontevredenheid in het binnenland sterk toegenomen.

’s Konings opvolger, Friedrich Wilhelm III (1797—1840), bezat wel is waar in hooge mate de deugden van een particulier, maar geenszins de bekwaamheid van een heerscher. Hij had geen inzigt in de zwakheid van het Staatsorganismus, geen zelfvertrouwen, geene geestkracht tot doortastende veranderingen en tot eene waardige politiek tegenover het buitenland. Hij vergenoegde zich met het wegruimen van eenige misbruiken, met het invoeren van besparingen en met het opheffen van de beperking der godsdienstvrijheid. Het leger werd niet verbeterd en het beleid der buitenlandsche staatskunde bleef in de handen van Haugwitz, Lombard enz., die Napoleon als bedwinger der Omwenteling toejuichten en eene werkelooze neutraliteit aanprezen als de hoogste wijsheid. De Koning was hiermede zeer te vreden, en Frankrijk schonk aan Pruissen eene vergrooting van grondgebied ten bedrage van 178 geogr. mijl met 1/2 milioen inwoners. Deze onwaardige staatkunde wekte echter meer en meer de verontwaardiging van Napoleon, zoodat deze oorlog zocht met Pruissen, om ook op het nog onoverwonnen leger van Frederik de Groote de overwinning te behalen. Dat leger echter bevond zich in een jammerlijken toestand, en het ontbrak tevens aan geld om dien te verbeteren.

In September 1806 vereenigde zich een Pruissisch leger van 130000 man in Thüringen, maar moest weldra terugtrekken in 2 afdeelingen, die den 14den October door Napoleon bij Jena en door Davoust bij Auerstadt reddeloos werden verslagen, zoodat de sterkste vestingen zich zonder slag of stoot aan de Franschen overgaven en Hohenlohe den 28sten October bij Prenzlau met 12000 man capituleerde. Een dag daarna hield Napoleon zijn intogt in Berlijn, waar zeven ministers den eed van trouw aan hem aflegden. De Koning nam de vlugt naar Oost-Pruissen en verwachtte hulp van Rusland. De slag bij Eylau (7 en 8 Februarij 1807) bleef onbeslist, doch de Franschen veroverden Dantzig en sloegen de Russen bij Friedland, waarna czaar Alexander, door de schitterende beloften van Napoleon verblind, de zijde van Pruissen verliet, dat den vernederenden Vrede van Tilsit moest sluiten, waarbij het gedwongen werd tot het aannemen van het continentaalstelsel, tot het betalen van ontzettende oorlogslasten en tot een aanmerkelijken afstand van grondgebied, zoodat het slechts 2868 geogr. mijl met 5 millioen zielen overhield.

Diep gingen. Pruissens vaderlandlievende ingezetenen gebogen onder den last der vreemde heerschappij. Met vurig verlangen werd naar verlossing uitgezien, en de Koning was bereid om vrijzinnige hervormingen toe te staan. Daartoe werd de minister von Stein den 4den October 1807 aan het hoofd van het bewind geplaatst en eene reeks van bekwame mannen met de aanzienlijkste ambten bekleed. Onderscheidene misbruiken werden afgeschaft, vele regten toegestaan, doelmatige provinciale en gemeentelijke reglementen vastgesteld en het ontwerp tot het invoeren eener volksvertegenwoordiging in gereedheid gebragt. Het leger werd gezuiverd en versterkt en de vaderlandsliefde krachtig aangevuurd.

Dit verdroot den Keizer van Frankrijk, die den Koning dwong, von Stein te ontslaan, eene nieuwe oorlogsschatting van 140 millioen francs te betalen en de sterkte van het leger tot 42000 man te beperken. Na het ontslag van von Stein kreeg de ellendige jonkerpartij de overhand, zoodat Pruissen, uit vrees voor Rusland, geen deel nam aan het verzet van Oostenrijk in 1809. De zaken namen echter een beteren loop, toen het ministérie Altensfein ontslagen werd (1810) en von Hardenberg met den titel van staatskanselier zich belast zag met het bewind. Toen werden de privilegiën op het stuk van belastingen opgeheven, vrijheid van arbeid ingevoerd, de kloosters opgeheven, de Israëlieten als staatsburgers erkend enz. Het gelukte echter aan von Hardenberg niet, eene constitutie tot stand te brengen.

Onder die omstandigheden ontstond na de rampen, door Napoleon in Rusland ondervonden, de Duitsche bevrijdingsoorlog, waarin Pruissen zich met roem overlaadde. Toch herkreeg het op het congrès te Weenen niet eens het voormalig grondgebied; zijne oppervlakte bedroeg in 1815 slechts 5000 geogr. mijl. De nieuwe Staat was daarenboven in 2 ongelijke helften gesplitst en Hannover er tusschengeschoven. Daardoor hadden de naijverige Mogendheden Pruissen in een toestand gebragt, die weinig bevorderlijk was voor zijne eenheid en magt. Er werden echter maatregelen genomen om vastheid te geven aan den Staat. Men verdeelde dien bij eene verordening van 20 April 1814 in 10, later in 8 provinciën, elke provincie in districten en deze weder in arrondissementen, terwijl aan de grootere steden eene zekere zelfstandigheid werd toegekend; in 1817 werd een staatsraad ingesteld, en men liet niets onbeproefd om de verwarde financiën weder op een goeden voet te brengen.

Hiermede kwam men in 1820 in gereedheid. De Koning stond tegen een jaargeld van 21/2 millioen thaler de kroondomeinen af aan het Rijk. In laatstgenoemd jaar werd de begrooting vastgesteld op 50 millioen thaler, de aflossing eener schuld van 180 millioen thaler geregeld en de bepaling gemaakt, dat zonder toestemming der Rijksstanden geene nieuwe leening mogt worden gesloten. Men had dan ook de grootste spaarzaamheid ingevoerd en in 1818 het belastingstelsel grondig herzien. Tevens huldigde men het vrijhandelstelsel, en uit deze vrijzinnige handelspolitiek van Duitschland ontstond in 1834 het Tolverbond. Ook werd het onderwijs aanmerkelijk verbeterd en in 1817 een ministérie van Eeredienst, Onderwijs en Geneeskunde opgerigt.

Toen Friedrich Wilhelm III het Pruissische volk in 1815 nogmaals tot den strijd tegen Napoleon opriep, deed hij tevens de belofte, dat hij een vertegenwoordigenden regéringsvorm zou instellen. Uit de Provinciale Staten zou eene vergadering van Vertegenwoordigers worden gekozen, om, te Berlijn vereenigd, over wetsontwerpen, belastingen enz. te beraadslagen. Maar de aanhangers eener constitutie , zooals von Stein, von Humboldt, Gneisenau enz., waren het onderling oneens over hare beginselen, terwijl de behoudsmannen er zich ten eenenmale afkeerig van betoonden. Daarenboven waren de Keizer van Rusland en von Metternich bevreesd voor alle vrijzinnige instellingen in Pruissen, en de Koning zelf gevoelde zich te zeer gehecht aan de onbeperkte heerschappij, om onder zulke omstandigheden het verlangen naar eene constitutie te bevredigen. Hij had zijn woord wel is waar gegeven, maar geen tijd bepaald, en bij het aandringen van von Hardeberg wierp hij zich in de armen der reactionairen. Dit bleek in het onderdrukken van dagbladen, in het vervolgen der studenten, die in 1817 aan het feest op den Wartburg hadden deelgenomen, enz. Volksmannen, zooals Jahn, Arndt en Welcker werden in hechtenis genomen, Gneisenau en Schleiermacher door spionnen omringd, iedere openbaring van constitutionéle gevoelens als majesteitsschennis gestraft en tot de afkondiging overgegaan der Karlsbader Besluiten van 18 October 1819, waarbij de vrijheid der universiteiten vernietigd, eene censuur op de boeken ingesteld en eene afzonderlijke commissie tot beteugeling van demagogische bewegingen benoemd werd. Boyen, Grolman, Humboldt en Beyme namen nu hun ontslag, en de reeds voltooide gemeentewet werd achtergehouden.

Van eene constitutionéle grondwet was geene sprake meer, en de reactie had eene volkomene overwinning behaald. De Koning, in 1815 toegetreden tot de Heilige Alliantie, had zich op het naauwst met Rusland en Oostenrijk verbonden, nam deel aan de verschillende congrèssen en stemde toe in alle maatregelen, die er genomen werden om elke vrije beweging in Europa te onderdrukken. Tevens regelde hij naar eigen inzigt de kerkgenootschappelijke zaken. De Lutherschen en Hervormden werden tot het Evangelisch kerkgenootschap vereenigd; de Evangelische gemeenten moesten aan een door den Koning zelven bewerkt reglement gehoorzamen en werden tevens misbruikt tot steun van het onbeperkte Koningsgezag. Tot loon voor deze dienst werd de orthodoxie in bescherming genomen en de vrijheid der wetenschap beperkt.

Jegens de R. Katholieken was de Koning echter zeer toegevend; hij sloot in 1821 met den Paus een verdrag, waarbij hij de regeling der Kerkelijke zaken in Pruissen volkomen overliet aan het goedvinden van den H. Stoel. Niettemin was de Ultramontaansche partij niet eens te vreden, en toen in 1835 de vrijheer Droste zu Vischerung den aartsbisschoppelijken stoel te Keulen beklom, beval hij aanstonds eene vervolging van de vrijzinnige Hermesianen en weigerde de inzegening van gemengde huwelijken, wanneer hij niet de verzekering ontving, dat de kinderen in de R. Katholieke leer zouden worden opgevoed. Toen liet de Koning den weêrspannigen prelaat in 1837 in hechtenis nemen en naar de vesting Minden brengen, ’t geen in 1839 desgelijks weervoer aan Dunin, aartsbisschop van Posen. Dit wekte wrevel, en na de revolutiën in Frankrijk en in België (1830) nam de ontevredenheid in Pruissen hand over hand toe. Men bleef echter geduld oefenen, en de Koning overleed den 7den Junij 1840.

Zijn opvolger, Friedrich Wilhelm IV, had reeds zijn 45ste levensjaar bereikt. Deze krachtige Vorst wenschte aan Pruissen staatkundige vrijheid en aan Duitschland eenheid te bezorgen, doch volgens zijne eigene inzigten. Men koesterde groote verwachtingen van zijn bestuur, doch reeds bij de huldiging te Königsberg verklaarde hij, dat hij eene algemeene volksvertegenwoordiging noodlottig oordeelde voor het heil zijner onderdanen, terwijl hij te Berlijn betuigde, dat Pruissen in den bestaanden toestand moest volharden. Zijn bekrompen en reactionair ideaal was een middeneeuwsche vazallenstaat, waarin de monarch en de gestreng gescheidene standen door den band van liefde en trouw waren omsloten, terwijl ieder, door christelijke vroomheid gedreven, uit eigen beweging het algemeen welzijn en het heil van den naaste bevorderde. De moderne, vrijzinnige Staat was in zijne oogen een gruwel. Hij was van gevoelen, met betrekking tot Duitschland, dat Oostenrijk zich met den alouden keizerstitel zou vergenoegen, terwijl Pruissen eigenlijk Duitschland besturen en hij zelf als Duitsch Koning en eerste vazal van Oostenrijk over de andere Duitsche Staten heerschen zou. De kerkgenootschappelijke zaken gingen hem zeer ter harte, en in 1841 plaatste hij den orthodoxen Eichhorn aan het hoofd van het departement van Onderwijs. Met uitzondering van de Piëtisten en Ultramontanen waren allen misnoegd.

De Koning zag echter eindelijk in, dat hij aan de wenschen van het volk tegemoet komen en de belofte van zijn vader vervullen moest. In weerwil van de waarschuwingen van Rusland en Oostenrijk stichtte hij bij patent van 3 Februarij 1847 eene soort van vertegenwoordiging, die beraadslagen zou over wetsontwerpen en het regt ontving, over het sluiten van leeningen, het invoeren van nieuwe en het verhoogen van bestaande belastingen te beslissen. De vertegenwoordiging bestond uit 2 Kamers; de eene was zamengesteld uit de Prinsen, den hoogen adel en de vertegenwoordigers der stiften en corporatiën, die stemregt hadden op de Provinciale Landdagen, — en de tweede omvatte de afgevaardigden van de ridderschap, de steden en de landgemeenten. De nieuwe constitutie had zoowel van reactionaire als van liberale zijde hevige aanvallen te verduren. De vereenigde Landdag werd intusschen den 11den April te Berlijn door den Koning geopend, die daarbij verklaarde, dat hij niet zou dulden, dat de natuurlijke betrekking tusschen Vorst en volk in Pruissen in eene constitutionele veranderd werd of dat men een geschreven blad plaatste tusschen God en het land, — dat het lot van Pruissen slechts door één wil kon worden bestuurd en dat deze wil geene andere mogt wezen dan die des Konings.

Alleen de Ultra-conservatieven waren tevreden. De vrijzinnige afgevaardigden naderden dan ook den troon met vragen en voorstellen, waarop evenwel weinig acht werd geslagen. De Koning was ontstemd over de houding van den Landdag. Op de drukpers, op de aanhangers van vrijzinnige kerkelijke gevoelens werd met gestrengheid toegezien, en bij het mislukken van den oogst nam het gemor toe, dat eerlang in een storm zou uitbarsten.

In het laatst van 1847 en het begin van 1848 was de Landdag vergaderd, om over een ontwerp van strafwetboek te beraadslagen. Den 6den Maart sloot de Koning de vergadering. Inmiddels was in Frankrijk de Februarijomwenteling uitgebarsten, en terwijl de Koning met petitiën overstroomd werd, waarin de wenschen des volks zich openbaarden, hield men den 6den, 7den en 8sten Maart te Berlijn stormachtige volksvergaderingen. Ook het stedelijk bestuur wendde zich den 13den Maart tot den Koning met een verzoek om bijeenroeping van den Landdag en om meer vrijzinnige instellingen. De Koning antwoordde, dat hij den Landdag tegen den 27sten April bijeengeroepen had, en dat hij de overige aanvragen in overweging zou nemen. Na die verklaring (14 Maart) hadden groote zamenscholingen plaats, welke aanleiding gaven tot bloedige botsingen met de militairen. Den volgenden dag kwam er tijding van de gebeurtenissen te Weenen, zoodat de gemoederen nog meer verhit werden en er des avonds hevige gevechten ontstonden tusschen de soldaten en het volk. Het volk besloot, den 18den Maart in massa naar het Koninklijk kasteel te trekken.

In den morgen van dien dag was eene deputatie uit Keulen bij den Koning toegelaten, en deze verklaarde, dat hij terstond eene proclamatie zou uitvaardigen, die de bevrediging aankondigde van de wenschen des volks. zij verscheen tegen den middag en beloofde eene hernieuwing van Duitschland door verandering van den Statenbond in een Bondstaat, terwijl eene wet op de drukpers verscheen, waarbij de censuur werd afgeschaft. Eene groote volksmenigte begroette dien namiddag den Monarch, toen deze op het balcon verscheen en zijne beloften mondelijk herhaalde. Plotselijk echter vielen bij het portaal twee schoten, die uit het volk of door soldaten werden gelost, en met den uitroep: „Verraad! wraak! te wapen'” stoof de volkshoop in alle rigtingen uiteen. Overal verspreidde zich de tijding, dat de soldaten een bloedbad hadden aangerigt onder de burgers, en in korten tijd waren omtsreeks 200 barricaden opgeworpen en met verdedigers bezet. Te 3 ure begon de worsteling en duurde voort tot in den nacht. Eene deputatie van burgers met den bisschop Neander aan het hoofd verscheen bij den Koning, om hem met den toestand der stad bekend te maken;. maar de Vorst verklaarde, dat hij gaarne alle wenschen wilde vervullen, doch niet voor geweld zou wijken. Het volk moest eerst de barricaden verlaten, — dan zou hij aan de troepen bevel geven om af te trekken. De strijd werd alzoo voortgezet, doch in den ochtend van den volgenden dag waren de soldaten reeds meester van de voornaamste wijken.

Om echter aan het bloedvergieten een einde te maken, gaf de Koning den last, dat de soldaten zouden terugkeeren, terwijl hij eene proclamatie rigtte tot de „geliefde Berlijners”. Reeds om 10 uur verlieten de troepen de stad, waarna de barricaden werden ontruimd. Een verzoek, om het volk van wapens te voorzien, ontving de goedkeuring des Konings, zoodat er aanstonds eene schutterij werd gevormd. Er trad een nieuw ministérie op met von Arnim als voorzitter, den 20sten Maart werd amnestie verleend voor alle politieke misdrijven, en daags daarna hield de Koning te paard met de Prinsen enz. een optogt door de stad, verklaarde in eene proclamatie, dat hij zich aan het hoofd stelde der beweging, en beloofde den 22sten Maart de bijeenroeping eener constituérende vergadering. Niettemin beijverden zich de volksmenners om hem op de grievendste wijze te beleedigen. Op den 19den Maart had men hem gedwongen den lijkstoet van 183 op de barricaden gesneuvelde burgers van het balcon van zijn paleis met eerbied te begroeten. De Prins van Pruissen (keizer Wilhelm) moest de wijk nemen naar Engeland, en zijn paleis werd een eigendom der natie verklaard. Ook in de provinciën ontstonden oproerige bewegingen, en het nieuwe ministérie Camphausen trad op, hetwelk aanstonds zich verantwoordelijk stelde en dus den Koning buiten den strijd der partijen bragt.

Den 22sten Mei kwam de Constituerende Vergadering bijeen. De Koning opende haar in persoon. Intusschen plunderde het graauw het tuighuis, en laatstvermelde Vergadering verwierp het ontwerp van constitutie, als niet vrijzinnig genoeg. Het ministérie trad dientengevolge af en werd door het kabinet Auerswald vervangen, hetwelk zich zeer inschikkelijk betoonde, maar naar de eischen der linkerzijde nog niet genoeg, zoodat het den 9den September de portefeuilles nederlegde. Inmiddels waren de troepen na een voorspoedigen veldtogt in Sleeswijk-Holstein in de nabijheid van Berlijn opgesteld, en generaal von Wrangel verkondigde in eene dagorder, dat hij alle ongeregeldheden met geweld van wapens zou onderdrukken. Het ministérie von Pfuel trad op, en de constituérende Vergadering besloot tot de afschaffing van het formulier: „Koning bij Gods genade”, alsmede van den adel en van de ridderorden. Daar het toomeloos gemeen niet alleen de afgevaardigden, maar ook de ministers beleedigde, namen deze hun ontslag, waarna de Koning, zich sterk gevoelend door de nabijheid der troepen, een ministérie Brandenburg benoemde. De Vergadering verzocht den Koning, dit Kabinet te ontslaan, maar ontving een weigerend antwoord, ja, kort daarna het berigt, dat de Vergadering verplaatst werd naar Brandenburg.

Toen de meerderheid daarop besloot de beraadslagingen te Berlijn voort te zetten, rukte Wrangel met 15000 man de stad binnen en noodzaakte de afgevaardigden om van dit voornemen af te zien. De schutterij werd ontbonden en Berlijn in staat van beleg verklaard. De Vergadering te Brandenburg, schoon den 27sten November geopend, werd reeds den 5den December ontbonden, waarop de Koning zelf eene grondwet octroijeerde. Volgens deze kwamen den 26sten Februarij 1849 de daarin voorgeschrevene twee Kamers bijeen. In beide had de Conservatieve partij de overhand, zoodat de regéring op eene volgzame meerderheid kon rekenen. In Maart werd van wege het Parlement te Frankfort den Koning de Duitsche Keizerskroon aangeboden; doch hij wees haar van de hand, daar hij alle gevaar van een oorlog met andere Duitsche Staten wilde verhoeden. Nu echter kwam hij in botsing met de Tweede Kamer, die de rijksgrondwet van kracht verklaarde. De Koning ontbond haar en riep de Pruissische leden van het Frankforter Parlement terug, waardoor hij ergernis gaf aan de gematigde liberalen.

Van dat oogenblik af beijverde hij zich om de constitutionéle beweging binnen en buiten de grenzen van Pruissen zooveel mogelijk te onderdrukken, sloot met Saksen en Hannover een Driekoningenverbond en bragt een wapenstilstand met Denemarken tot stand, waarbij Sleeswijk van Holstein gescheiden werd. Oostenrijk had nu den opstand der Hongaren beteugeld, en vertrouwende op zijne hoede werden Saksen en Hannover afvallig van Pruissen en sloten in 1850 met Beijeren en Würtemburg den Vierkoningenbond. De gebrekkige toestand van het leger belette Pruissen om krachtig op te treden, en door het Londensche Protocol van 8 Mei 1852 werd Sleeswijk-Holstein aan Denemarken toegewezen. Zelfs werd de Duitsche vloot verkocht, zoodat de Duitsche politiek van Pruissen met eene treurige nederlaag eindigde.

Friedrich Wilhelm IV bood weêrstand aan den drang der Christelijk-conservatieve partij, welke hem wilde overhalen, om de geoctroijeerde grondwet in te trekken. hij hervormde ze echter en stelde bij besluit van 30 Mei 1849 eene kieswet vast, volgens welke de Tweede Kamer door drie klassen zou gekozen worden, waarbij het overwigt der bemiddelde klasse steun bezorgde aan de regéring. De Democraten, daarover verontwaardigd, onthielden zich van de verkiezingen, zoodat deze nu in reactionairen geest uitvielen. Het spreekt van zelf, dat bij eene herziening van de grondwet door deze Kamer de meeste in Maart verworvene regten afgeschaft of ingekort werden. De beëediging van het leger op de grondwet werd opgeheven, het bestuur over de Evangelische Kerk aan de Kroon toegekend en het regt van beslissing over de belastingen tot het al of niet inwilligen van nieuwe belastingen bepaald. Den 31sten Januarij 1850 werd deze herziene grondwet afgekondigd en den 6den Februarij daaraanvolgende door den Koning bezworen. Van nu af nam de reactie hand over hand toe; de vrijheid van drukpers werd beperkt, en de aanhangers der regéring hadden de meerderheid in de Tweede Kamer. Eindelijk ontstond door een Koninklijk Besluit in 1854 eene Eerste Kamer, zamengesteld uit alle conservatieve en aristocratische elementen in den Staat, en met den naam van „Huis der Heeren” bestempeld.

In 1857 werd de Koning ziek, en daar hij kinderloos was, belastte hij zijn broeder prins Wilhelm van Pruissen met het beheer der zaken. Laatstgemelde zag zich in 1858 tot prins-regent benoemd en droeg de vorming van een Kabinet op aan prins Karl Anton von HohenzollernSigmaringen. Men verwachtte algemeen een beter tijdperk, doch de Prinsregent verklaarde, dat hij het bestaande niet wilde af breken, maar bovenal het leger verbeteren, waarvoor veel geld noodig zou zijn, hetwelk door den Landdag van 1859 werd toegestaan. Oostenrijk verlangde nu den bijstand van Pruissen in den strijd tegen Sardinië en Frankrijk en was ontevreden, toen Pruissen daarin geen belang zag voor den Duitschen, Bond en alzoo zijne hulp achter hield. Inmiddels werd de reorganisatie van het leger met kracht doorgezet.

Nadat koning Friedrich Wilhelm IV den 2den Januarij 1861 overleden was, beklom de Prins regent den troon onder den naam van Wilhelm I en opende den Landdag met eene rede, waarin hij al weder op versterking van het leger aandrong. Een dweepziek student, Oscar Becker uit Odessa, waagde toen den 14den Julij 1861 te Baden-Baden een aanslag op zijn leven, doch de Koning werd slechts ligt gewond. Bij de plegtige erfhuldiging en krooning, die den 18den October te Königsberg plaats greep, had de Koning daags te voren tot eene deputatie uit den Landdag gezegd: „De beheerschers van Pruissen ontvangen hunne Kroon van God. Daarom zal ik morgen de Kroon van de tafel des Heeren nemen en op mijn hoofd zetten. Dit is een zinnebeeld van het Koningschap door Gods genade, en daarin ligt de heiligheid der Kroon, welke onschendbaar is. De Kroon is met nieuwe instellingen omgeven. Diensvolgens zijt gij geroepen om als raadslieden der Kroon op te treden; gij zult mij raad geven, en ik zal naar uwen raad luisteren.” Deze woorden wekten algemeen misnoegen bij het volk, zoodat eerlang de bekende partij van den vooruitgang (Fortschrittspartei) ontstond. Deze eischte in Duitschland een centraal bestuur met eene volksvertegenwoordiging en in Pruissen doortastende hervormingen, namelijk verantwoordelijkheid der ministers, verpligtend stelling van het burgerlijk huwelijk, scheiding van Kerk en Staat, hervorming van het Huis der Heeren, en bovenal zuinigheid met betrekking tot het leger, zoodat zij zich tegen eene kostbare reorganisatie van dit laatste verklaarde.

Daartegen stelden de voorstanders der middeneeuwsche traditiën hun programma, te weten: een persoonlijk koningschap door Gods genade, het kerkelijk huwelijk, de Christelijke school, eene Christelijke overheid, ontwikkeling van de grondwet in den geest der Duitsche vrijheid en in liefde en trouw tot Koning en Vaderland. Het ministérie, met Auerswald aan het hoofd, poogde een middenweg te bewandelen, doch de verkiezingen vielen ongunstig uit voor het bewind. De Koning verkondigde bij het openen van den Landdag (14 Januarij 1862), dat hij niet zou gedoogen, dat de ontwikkeling van het politiek leven het regt der Kroon en de magt en veiligheid van Pruissen in de waagschaal stelde. De Landdag verklaarde zich tegen opgedreven uitgaven voor het leger en werd ontbonden, terwijl prins Adolf von Hohenlohe-Ingelfingen aan het hoofd kwam van een nieuw kabinet. De Koning deed voorts al het mogelijke om zijne plannen door te zetten, doch de regéring leed bij de Landdagsverkiezingen van 6 Mei eene geduchte nederlaag. Daarna rigtte het Huis van Afgevaardigden met 212 tegen 101 stemmen een adres tot de Kroon, waarin gewezen werd op de impopulariteit van het ministérie en op den wensch van het Pruissische volk, om de belastingen in evenredigheid te brengen met de draagkracht en de school te beveiligen tegen de aanmatiging der Kerk. Voorts werd de oorlogsbegrooting met 308 tegen 11 stemmen verworpen.

Nu zag de Koning uit naar eene krachtige persoonlijkheid, om den Landdag tot gedweeheid te brengen, en benoemde Otto von BismarckSchönhausen, Pruissisch gezant in Frankrijk, tot hoofd van het kabinet en tot minister van Buitenlandsche Zaken. Deze moest gevolg geve aan Pruissens Duitschnationale staatkunde zonder in oorlog te geraken met Oostenrijk, en tevens de legerorganisatie ten einde brengen zonder de grondwet te schenden. Hij stond bekend als een der meest reactionaire jonkers, die het verdelgingsoordeel had uitgesproken over de groote steden, met de voorspelling, dat het „narrenschip” der maatschappij verbrijzeld zou worden op de rots der Kerk. Bij zijne verklaring in den Landdag, dat het Duitsche vraagstuk niet met woorden, maar slechts door bloed en staal kon worden opgelost, zoodat alle vrienden des Vaderlands met geestdrift de gelden voor eene legerhervorming moesten toestaan, werd hij met smaad en hoon begroet; want de partij van vooruitgang oordeelde, dat men van hem niet anders te wachten had dan eene vernietiging van de laatste overblijfselen der volksvrijheid. Toen voorts het Huis der Heeren de door het Huis van Afgevaardigden aangenomene begrooting verwierp, om eene door de regéring ingediende aan te nemen, verklaarde laatstgenoemd Huis het besluit van het eerstgemelde strijdig met de grondwet, waarop Bismarck eenvoudig antwoordde, dat de regéring de door haar noodig geoordeelde uitgaven op eigen verantwoording zou doen, in de verwachting, dat deze later zouden worden goedgekeurd.

Zóó stonden twee partijen tegenover elkander. Vruchteloos werden er adressen tot den Koning gerigt, doch toen in den aanvang van 1863 de Landdag bijeenkwam, verklaarde het Huis van Afgevaardigden, dat de regéring de grondwet geschonden had en drong er op aan in een adres aan den Koning, dat zij terugkeeren mogt binnen de grenzen, door de Constitutie aangewezen. In zijn antwoord noemde de Koning het eene overschrijding van de bevoegdheid der Vertegenwoordiging, wanneer zij hare inwilliging of weigering van uitgaven voor den Staat als eene beslissing wilde beschouwen, daar eene wet slechts kon vastgesteld worden door een zamenstemmend besluit van de beide Huizen, bekrachtigd door den Koning. Het Huis der Heeren gaf zijne volkomene instemming met dit antwoord des Konings te kennen. Intusschen ontstonden er bij het behandelen van verschillende wetsontwerpen ernstige botsingen met het ministérie, zoodat het Huis van Afgevaardigden in een met 239 tegen 61 stemmen aangenomen adres aan den Koning onverholen te kennen gaf, dat het volk achting eischte voor zijne grondwettige regten, terwijl zelfs die zijner Vertegenwoordigers geschonden werden, zoodat tusschen de raadslieden der Kroon en het volk eene kloof bestond, die alleen door verandering van stelsel kon worden gedempt. De Koning, die dat adres (evenmin als het voorgaande) niet in persoon wilde ontvangen, gaf ten antwoord (en dit was evenals het voorgaande, door hem alleen onderteekend), dat de ministers zijn vertrouwen bezaten en dat hij hun ijver, om zich tegen de aanmatiging van het Huis van Afgevaardigden te verzetten, volkomen goedkeurde, en reeds den volgenden dag werd door eene Koninklijke boodschap de zitting gesloten (27 Mei). Weinige dagen daarna verscheen eene gestrenge verordening op de drukpers, welke een storm van verontwaardiging verwekte, en de algemeene misnoegdheid strekte zich uit tot den persoon des Konings. Zelfs toen Bismarck een Duitsch Parlement met vrijzinnige instellingen als het doel van zijn streven verkondigde, bleef het wantrouwen heerschen.

In September 1863 werd het Huis van Afgevaardigden ontbonden, doch bij de nieuwe verkiezingen behield de regéring slechts 37 voorstanders. Het nieuwe Huis van Afgevaardigden zorgde voor de opheffing van de ordonnantie op de drukpers, verwierp in 1864 de kosten voor de reorganisatie van het leger en verklaarde de door het Huis der Heeren aangenomene regéringsbegrooting nietig. In de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie verklaarde het zich vóór den prins von Augustenburg en rigtte in dien geest een verzoekschrift tot den Koning, die echter dit laatste van de hand wees en het Huis vermaande tot inwilliging van eene leening, welke echter verworpen werd, zoodat de overeenstemming tusschen regéring en Vertegenwoordiging nog ver te zoeken was. De oorlog werd alzoo zonder leening en met het bondgenootschap van Oostenrijk tegen Denemarken begonnen (1 Februarij 1864) en tot een gewenscht einde gebragt, waardoor de politiek van Bismarck eene aanmerkelijke vastheid verkreeg. Bij de opening van den Landdag op 14 Januarij 1865 wees de Koning op de belangrijke gebeurtenissen van het vorig jaar en gaf de hoop te kennen, dat men nu zou inzien, hoe noodzakelijk eene uitbreiding der militaire magt voor Pruissen was; doch het Huis van Afgevaardigden oordeelde, dat de grootheid van Pruissen alleen door vrijzinnige instellingen kon toenemen en verwierp de begrooting voor oorlogszaken, waarna bij eene klimmende verbittering de Landdag den 17den Julij 1867 gesloten werd. De regéring verschafte zich nu geld door verkoop van actiën van den spoorweg Keulen-Minden, en terwijl het volk haar bij feestelijke gelegenheden met onverschilligheid bejegende, legde zij steeds aan de vrijzinnige Afgevaardigden velerlei hinderpalen in den weg. Op den Landdag, die den 15den Januarij 1866 geopend werd, verklaarde Bismarck, dat de legerorganisatie zou worden voortgezet. Het Huis van Afgevaardigden daarentegen noemde de inlijving van Lauenburg, zonder toestemming van den Landdag, in strijd met de grondwet en werd niet weinig verbitterd door eene uitspraak van het Oppertribunaal, volgens welke de afgevaardigden Twesten en Frenzel wegens hunne redevoeringen in het Huis van Afgevaardigden voor de regtbank konden geroepen worden.

De Landdag werd echter reeds den 23sten Februarij 1866 gesloten, vooral omdat de regéring volkomen vrij wilde zijn bij het uitbarsten van den reeds dreigenden oorlog met Oostenrijk. Vrij eenstemmig echter verlangde men in Pruissen het bewaren van den vrede, en de regéring nam het besluit den Landdag te ontbinden, hetgeen den 9den Mei plaats had. Algemeen zag men de toekomst met bezorgdheid te gemoet, te meer omdat men meende, dat Pruissen geene voldoende hulpmiddelen bezat om met goed gevolg oorlog te voeren tegen Oostenrijk. Naauwelijks echter was deze uitgebarsten, — naauwelijks waren de eerste tijdingen van zegepraal en roem verschenen, toen er eene algemeene omkeering ontstond in de gevoelens des volks omtrent den Koning en Bismarck. Zij werden nu verheerlijkt en vergood, en bij de verkiezingen, die op den dag van den slag bij Königgratz (3 Julij) plaats hadden, verloren de vooruitgangsmannen wel 100 zetels, welke aan voorstanders der regéring ten deel vielen. Door dien voorspoedigen oorlog won Pruissen 3 provinciën, werd de naijver tusschen de beide groote mogendheden van Duitschland uitgedoofd en aan de hevige botsingen in het Huis van Afgevaardigden een einde gemaakt. Men erkende het groote belang der legerorganisatie, en koning Wilhelm, Bismarck en Boon werden met gejuich door het volk begroet. In de troonrede, waarmeê de Koning den 5den Augustus den Landdag opende, betuigde hij nu ook: „dat hij erkende, dat de staatsuitgaven van den jongsten tijd den grondslag der constitutie misten, maar dat naar zijne verwachting de Vertegenwoordiging daarover hare goedkeuring zou uitspreken”, hetgeen trouwens met 230 tegen 75 stemmen geschiedde.

Voorts werd aan de regéring een buitengewoon crediet van 60 millioen thaler en 11/2 millioen voor dotatiën ten behoeve van Bismarck, Boon en de verdienstelijkste generaals toegestaan. Zóó werd de harmonie tusschen de regéring en de Vertegenwoordiging volkomen hersteld. Den 17denn Augustus ontving het Huis de Koninklijke boodschap, die de inlijving van Hannover, Hessen, Nassau en Frankfort, — later eene, die de annexatie van Sleeswijk-Holstein behelsde. Intusschen ontstond er verdeeldheid in den boezem der vooruitgangspartij; een gedeelte van deze was nog geenszins tevreden, doch een ander gedeelte verklaarde, dat het aan de regéring met betrekking tot de buitenlandsche politiek den krachtigen steun der Vertegenwoordiging wenschte te verschaffen en ontwikkelde zich tot de nationaal-liberale partij, die wel is waar vrijzinnige beginselen huldigde, maar tevens rekening hield met den roem en de magt van Pruissen, zoodat Bismarck zoowel op deze als op de conservatieve partij rekenen kon. Door den Landdag van 1867 werd het zoutmonopolie opgeheven en door eene belasting op het zout vervangen, terwijl door afkoop der regten van het Huis Thurn und Taxis de posterij eene aanmerkelijke verbetering onderging. Op den 24sten Februarij van dat jaar werd de Constituérende Rijksdag van den Noord-Duitschen Bond te Berlijn geopend, en de Bondsconstitntie, in weerwil van den krachtigen tegenstand der vooruitgangspartij, den 24sten Junij door het Pruissische Huis van Afgevaardigden goedgekeurd. Hoewel de Koning voorzitter en de eerste minister kanselier werd van den Noord-Duitschen Bond, verloor Pruissen daardoor toch een gedeelte zijner zelfstandigheid als groote mogendheid, daar onderscheidene openbare aangelegenheden, zooals handel, inkomende regten, telegraphie, leger, vloot enz., zaken werden van den Bond.

Inmiddels ontstond in de nieuwe provinciën door de invoering der Pruissische wetten en belastingen groote ontevredenheid; doch de regéring beijverde zich, die zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. In November hadden de verkiezingen plaats voor den nieuwen Landdag, en in de ingelijfde gewesten erlangden de Nationaal-liberalen de overhand. De Landdag kwam in den aanvang van 1868 bijeen en gaf zijne goedkeuring aan de begrooting. De voortdurende onrust, aangestookt door den voormaligen Koning van Hannover en door keurvorst Friedrich Wilhelm, gaf aanleiding tot het in beslag nemen van hun vermogen (3 Maart 1868), alsmede tot het procés tegen graaf Platen, beschuldigd van hoogverraad. In September van dat jaar deed koning Wilhelm eene reis door Sleeswijk-Holstein en werd overal met welwillendheid, hier en daar met geestdrift ontvangen.

De Pruissische Landdag werd in November wederom geopend. Daar werd het verlangen te kennen gegeven naar nieuwe provinciale, districts- en gemeenteverordeningen. De regéring zocht eenigermate aan dien wensch te voldoen, doch hare voorstellen werden niet bevredigend gevonden. Ook de minister van Eeredienst von Mühler kon het vertrouwen der Vergadering niet winnen en eene wet tot hervorming van het onderwijs werd verworpen. Na eene schier eenstemmige goedkeuring der begrooting met een eindcijfer van ruim 1671/2 millioen thaler sloot Bismark den 6den Maart met eene redevoering den Landdag.

De volgende Landdag werd reeds den 6den October 1869 geopend. Er bleek een tekort te bestaan van bijna 51/2 millioen thaler, welke de minister van Financiën von der Heydt wilde dekken met eene verhooging van 25% op verschillende belastingen. Het hierdoor verwekte misnoegen werd nog verhoogd door het ontwerp eener premieleening van 100 millioen thaler, zoodat de minister aftrad en vervangen werd door Otto Camphausen, een lid der liberale partij in het Huis der Heeren. Deze bragt een conversieplan ter tafel, waardoor de rente van den Staat nagenoeg met 31/2 millioen verminderd werd, terwijl hij bronnen aanwees ter dekking van het nog ontbrekende. Zijne plannen werden met 242 tegen 128 stemmen aangenomen. Eene nieuwe wet voor de districten vond zooveel tegenstand, dat zij ingetrokken werd.

Een voorstel van de afgevaardigden Miquel en Lasker, tot de regéring het verzoek te rigten, dat de competentie van den Noord Duitschen Bond zich mogt uitstrekken tot de burgerlijke regtspleging, werd aangenomen; maar een ander van Virchow, de uitgaven voor Oorlog te bekrimpen, met 215 tegen 99 stemmen verworpen. De Vergadering werd eerst den 12den Februarij 1870 gesloten. De groote gebeurtenissen van dat jaar (zie onder Duitschland) waren vooral van belang voor Pruissen, daar eene nederlaag van Duitschland den val van Pruissen zou na zich slepen. De geestdrift voor den strijd tegen Frankrijk zette dan ook alle gemoederen in vlam, en ’s Konings reis van Ems naar Berlijn was een schitterende triomftogt. Den 19deni Julij werd de buitengewone Rijksdag door den Koning geopend en de instelling van het Ijzeren Kruis vernieuwd, en na de aanvankelijke overwinningen bereikte Pruissen door de herschepping van den Noord-Duitschen Bond in een Duitsch Keizerrijk, met den Koning van Pruissen als Keizer aan het hoofd, het toppunt van grootheid.

Den I4den December 1870 werd de Pruissische Landdag weder geopend en duurde tot den 17den Februarij 1871. Eene organisatie van het Evangelisch Kerkbestuur, de invoering eener synodale organisatie der Kerk in Hessen en de begrooting werden aangenomen, alsmede een wetsontwerp, waarbij aan Pruissen magtiging werd verleend, in geval van nood, aan het Duitsche Rijk 50 millioen thaler voor te schieten tot voorzetting van den oorlog. Een adres van R. Katholieke Afgevaardigden (18 Februarij 1871) om het wereldlijk gezag van den Paus te herstellen, werd niet alleen door den Keizer in de troonrede, waarmede hij den 20sten Maart den eersten Duitschen Rijksdag opende, van de hand gewezen, maar op aandringen van Bismarck werden door den Koning plannen beraamd, om perk te stellen aan de verderfelijke aanmatiging van den Clerus.

Het onfeilbaarheidsdogma van het Vaticaansch Concilie gaf al spoedig aanleiding tot de twisten, waaruit zich de bekende „Kulturkampf ” ontwikkelde. Terwijl de aanhangers van dat dogma van den Staat vorderden, dat deze de bisschoppen zou bijstaan in het straffen der geestelijken en leeraars, welke de nieuwe leer niet wilden aannemen, gaf de regéring te kennen, dat zij de besluiten van het Vaticaansch Concilie niet als verbindend beschouwde. Toen voorts de Vorst-bisschop van Breslau verlangde, dat het ministérie elf leeraren van het gymnasium zou verwijderen, die zich met de Pauselijke onfeilbaarheid niet konden vereenigen, gaf von Mühler den 19den Februarij ten antwoord, dat hij niet voornemens was, daaraan gehoor te geven. Ook op andere aanvragen van dien aard volgde een dergelijk bescheid, en toen de Pruissische bisschoppen zich uit Fulda omtrent die aangelegenheid tot den Koning wendden, gaf deze ten antwoord, dat hij niet afweek van het beginsel, ieder van zijne onderdanen te beschermen in zijn geloof. Nu aanvaardde de Centrumpartij, zooals de Ultramontanen zich noemden, in den Rijksdag met alle kracht den strijd tegen het jeugdige Duitsche Rijk. De regéring antwoordde met opheffing van de R. Katholieke afdeeling van het departement van Eeredienst en bevorderde de stichting van Oud-Katholieke gemeenten. Nu steeg de verbittering, ten top, en in onderscheidene nieuwe dagbladen, aan wier hoofd zich de „Germania” bevond, werd de regéring op de ruwste en laaghartigste wijze aangevallen en alle ontzag voor de wetten ondermijnd. De Staat werd nu eens verguisd om zijne absolutistische dwingelandij, dan weder om zijne verderfelijke vrijzinnigheid.

Nu werd op voorstel van de regéring eene nieuwe wet op het schooltoezigt, waarbij dit laatste geheel in handen kwam van den Staat, aan het Huis van Afgevaardigden voorgelegd en door dit laatste, nadat von Mühler door den vrijzinnigen Falk vervangen was, na de tweede lezing met 207 tegen 155 stemmen aangenomen, en vervolgens onder bedreigingen der regéring ook door het Huis der Heeren goedgekeurd (8 Maart 1872). Nu traden er wereldlijke inspecteurs van onderwijs op, en nadat de pogingen der regéring, om met den Pauselijken Stoel tot een vergelijk te komen, met smaad waren afgewezen, werden door de Rijkswet van 4 Julij 1872 de Jezuïeten verbannen. Nu verhief zich een kreet van toorn over deze „Diocletiaansche vervolging”, en de bisschoppen, te Fulda vergaderd, verklaarden, dat zij zich aan de kerkelijke wetten, door den Staat verordend, niet zouden onderwerpen. De regéring kon echter steunen op den Landdag, zoodat zij zich om de boosaardige ophitsingen der Ultramontanen niet bekreunde. Het Huis van Afgevaardigden nam voorts de districtsverordeningen aan voor de oostelijke 5 provinciën (behalve voor Posen), die eerst door het Huis der Heeren verworpen, maar den 9den December onveranderd goedgekeurd werden. Het Huis van Afgevaardigden was inmiddels den 23sten Maart gesloten en tot in het najaar verdaagd.

Met het einde des jaars droeg Bismarck het voorzitterschap over aan Boon, en onder dezen kwamen onderscheidene belangrijke wetten tot stand, namelijk den llden Mei 1873 de wet over de opleiding en aanstelling der geestelijken, — den 12den Mei die over het verlaten der Kerk, over de disciplinaire magt van deze en over de stichting van een Koninklijk geregtshof voor Kerkelijke Zaken, — en den 13den Mei over de grenzen van het regt tot toepassing van kerkelijke straffen. Zij zijn onder den naam van „Meiwetten” bekend en dienen tot beperking der magt van den Clerus over de leeken en van de bisschoppen over de lagere geestelijkheid en bezorgen aan den Staat de middelen, om ongehoorzame priesters uit hunne betrekking te verwijderen. Den 20sten Mei werd daarop de Landdag gesloten.

Het ontbrak voorts niet aan eene krachtige toepassing dier wetten. Den 15den April werd de bisschop Ledochowski, die sedert den 3den April te Ostrowo gevangen zat, uit zijne betrekking ontslagen en het bestuur der bisdommen Posen en Gnesen aan twee landraden als koninklijke beheerders toevertrouwd. Den 5den Januarij 1875 wedervoer Martin, bisschop van Paderborn, hetzelfde lot. De fanatieke haat der Ultramontanen gaf den 13den Julij aanleiding tot den aanslag van Kullmann op Bismarck te Kissingen. Hoog stegen de golven van den „Kulturkampf”, maar de regéring schreed met vastheid voort op den ingeslagen weg. Niet lang nadat de Landdag den 16den Januarij 1876 door den vice-president Camphausen geopend was, vaardigde de Paus (5 Februarij) eene „Encyclica” uit aan de Pruissische bisschoppen, waarin hij de kerkelijke wetten verordeningen noemde, niet aan vrije burgers gegeven, om eene redelijke gehoorzaamheid te eischen, maar zoodanige, welke men slaven oplegt, om hen door de magt van den schrik te dwingen, terwijl hij ze nietig verklaarde als in strijd met de inrigting der Kerk. Het antwoord op zulk eene ongehoorde inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van een grootendeels Protestantschen Staat en op die aansporing tot oproer tegen de wetten, werd door de regéring gegeven door het wetsontwerp van 4 Maart over het inhouden der staatssubsidiën voor de R. Katholieke bisschoppen en geestelijken (de zoogenaamde staatsruifwet) ten nadeele van hen, die de majesteit van den Pruissischen Staat en van zijne wetten durfden honen, terwijl die subsidiën uitsluitend zouden genoten worden door de bisschoppen en geestelijken, die schriftelijk verklaarden en door daden bewezen, dat zij zich aan de wetten van den Staat onderwierpen. In weerwil van het protest der bisschoppen werd dit ontwerp door eene groote meerderheid van den Landdag aangenomen en den 22sten April tot wet verheven.

Daarop volgde de opheffing van die artikelen der grondwet, welke aan de Ultramontanen de vrijheid hadden verleend, zich aan het staatsgezag te onttrekken. Eene derde Kerkelijke wet van Mei 1875 verbande alle geestelijke orden en daarmede gelijkstaande congregatiën van het Pruissisch grondgebied, verleende voor de orden, die zich met onderwijs bezig hielden, een uitstel van 1/2 tot 4 jaar en gaf slechts verlof om te blijven aan die orden, welke zich aan de ziekenverpleging wijdden. Eene vierde wet eindelijk droeg het beheer der kerkelijke goederen in R. Katholieke gemeenten op aan een kerkeraad en aan eene verkiesbare gemeentelijke vertegenwoordiging. Hiermede was de reeks der beveiligingswetten tegen de aanmatiging der geestelijkheid voltooid. Inmiddels bleef de strijd aanhouden; de eene bisschop na den ander werd afgezet of begaf zich naar het buitenland, om vandaar de zaken van zijn bisdom te besturen of liever in oproer te brengen.

Onderscheidene pastoorsplaatsen blijven vacant, en er komt gebrek aan jonge geestelijken, omdat deze zich niet onderwerpen aan het voorgeschreven staats-examen, terwijl het inhouden der staatssubsidiën van vele gemeenten aanzienlijke offers vergt. Toch is de tegenstand der clericalen nog geenszins vernietigd. De geestelijken, die zich aan de staatswetten onderwerpen, worden door opgewonden Ultramontanen tot herroeping gedwongen of aanhoudend beleedigd, terwijl men door wonderverhalen de hoop op de zegepraal der Kerk bij het volk zoekt te voeden. De nieuwe keuze voor het Huis van Afgevaardigden in October 1876 en voor den Rijksdag in 1877 bewijzen, dat de clericale agitatie nog altijd voortduurt.

Behalve de wet tot regeling van de zaken der Oud-Katholieken, waarbij deze een gedeelte ontvingen van de bezittingen der R. Katholieke gemeenten, waarvan zij zich afscheidden, waren vooral hervormingen van binnenlandsch bestuur op den Landdag van 1875 aan de orde. Eene provinciale wet werd aangenomen en de begrooting vastgesteld op bijna 614 millioen mark voor gewone en tevens 801/2 millioen voor buitengewone uitgaven, waarna de Landdag den 15den Junij gesloten werd. Den 16den Januarij 1876 geopend, werd tot den 14den Februarij verdaagd, omdat juist in die dagen ook de Rijksdag vergaderde. Onderscheidene wetten kwamen tot stand, waarna de vergadering den 30sten Junij gesloten werd. De verstandhouding tusschen de liberale meerderheid en het ministérie was inmiddels minder gunstig geworden, en dit gaf aan de Conservatieven aanleiding, eene nieuwe partij te organiséren, welke zich de Duitsch conservatieve noemde en door het vooruitzigt op belastinghervorming en herziening der Meiwetten alle ontevredenen onder hare vaan zocht te lokken. De verkiezingen van 27 October 1876 bragten echter in het Huis van Afgevaardigden niet veel verandering. Gedurende de zitting van 1 April 1877 tot 1 April 1878 geschiedde weinig belangrijks; wij vermelden daarvan alleen de scheiding der provincie Pruissen in Oost- en West-Pruissen In het voorjaar en den zomer van 1878 hadden 2 aanslagen plaats op het leven des Konings, en bij den laatsten van deze werd de grijze Vorst door grove hagelkorrels ernstig gewond. De eerste dier onverlaten, Hödel genaamd, heeft in Augustus de doodstraf ondergaan, en de tweede, Nobiling geheeten, heeft zich zelven door een revolverschot eene zware wond in het hoofd toegebragt, waaraan hij later stierf.

Daar men onderstelde, dat deze wandaad uitging van de ontevredene Socialistische partij, zijn aanstonds in Pruissen krachtige maatregelen genomen, om deze te beteugelen. Daar zij voorts vele leden in den Rijksdag telde, is deze op last des Keizers ontbonden, waarbij de regering de verwachting koesterde, dat er in het algemeen het aantal Conservatieven aanmerkelijk zou toenemen. Doorgaans echter moesten de regéringscandidaten wijken voor de Liberalen, zoodat de regéring geenszins de gewenschte meerderheid verkregen heeft, waarmede zij hare plannen kan doorzetten. Inmiddels is het passenstelsel te Berlijn weder ingevoerd, het toezigt op de drukpers verscherpt, de vrijheid van spreken aan banden gelegd, eene gestrenge wet tegen Socialistische bewegingen door den Rijksdag aangenomen en onlangs de kleine staat van beleg afgekondigd, waarna de Keizer, die gedurende zijne herstelling het regéringsbeleid had opgedragen aan den kroonprins het bewind weder aanvaard heeft (December 1878). Ook zijn door Bismarck onderhandelingen gevoerd met den Heiligen Stoel, om, zooals de geruchten vermelden, bij het openen van den Rijksdag op den steun van de Centrum partij te kunnen rekenen. Die onderhandelingen hebben echter, in weerwil van de meerdere rekkelijkheid van den tegenwoordigen Paus, tot nu toe geene belangrijke uitkomsten opgeleverd, terwijl door de wet tegen de Sociaal-democraten, die de opheffing van vele dagbladen en de ontbinding van talrijke vereenigingen veroorzaakte, de tevredenheid des volks niet is toegenomen. Daar in Pruissen de nijverheid in een kwijnenden staat verkeert, wordt er de spanning gestadig angstwekkender.