Neoplatonismus is de naam van den laatsten wijsgeerigen vorm, waarin zich de Heidensche godgeleerdheid vertoonde. De hoofdleiders van deze school waren volgens hunne aanhangers zieners en heiligen, die, zooals Porphyrius van zijn leermeester Plotinus getuigt, zich hadden vrijgemaakt van de banden der zinnelijkheid, zoodat zij zich reeds hier op aarde tot eene onmiddellijke aanschouwing van het goddelijke hadden verheven. Zij schonken door eene zamensmelting van Helleensche en Oostersche begrippen aan het Heidendom eene dergelijke openbaringswijsbegeerte als Philo aan de Israëlieten bezorgde. Het Neoplatonismus steunde in de eerste plaats op Plato en hield zich bezig met de verklaring en ontwikkeling zijner wijsbegeerte.
Schoon niet ontstaan als een verzet tegen het Christendom, streed het in de 3de eeuw tegen dit laatste om de wereldheerschappij en ondervond daarbij den invloed der Christelijke leer. Intusschen werd het door drie krachten ongemeen bevorderd, in de eerste plaats door de Platonische leer der ideeën, door Aristóteles ontwikkeld, voorts door het Grieksch-Egyptisch, met de Perzisch-Israëlietische geestenleer vermengd veelgodendom, en eindelijk door het geestdriftwekkend denkbeeld, dat men het goddelijke niet met het verstand vermogt te doorgronden, maar wel door middel van het gevoel en als het ware met een bovennatuurlijk orgaan kon aanschouwen. In de theologie van het Neoplatonismus zien wij het Theïsmus met het Pantheïsmus vereenigd. Volgens zijne leer is de bron en oorsprong van al wat bestaat een verstandige wil, en staat deze in verband met de wereld, omdat uit dien oorsprong het goddelijk verstand, hieruit de wereldziel, en uit deze de zinnelijke wereld te voorschijn treedt. De zielen der menschen zijn, evenals de wereldziel, uit het goddelijk verstand gesproten, maar behooren, omdat zij door aardsche hartstogten van haar oorspronkelijk goddelijk leven tot een tijdelijk bestaan zijn afgedaald, niet alleen tot het rijk der geesten, maar ook tot het gebied der zinnelijkheid. Door zich van deze los te maken zijn zij echter in staat, om hier tot eene geestelijke aanschouwing van het goddeiijke te geraken. Dit geschiedt door een goddelijk, bovenzinnelijk, tot 's menschen gemoed behoorend orgaan, waarmede men God niet leeren kennen, maar toch tijdelijk aanschouwen kan. De zielen, welke daardoor gereinigd zijn van alle aardsche smetten, worden na het sterven teruggebragt naar haar hemelsch vaderland, terwijl de ongereinigde zielen op nieuw in planten, dieren en menschen moeten wonen.
Het booze is volgens het Neoplatonismus het tijdelijk onvolmaakte. De goden der Heidenen worden beschouwd als verpersoonlijkte krachten van het goddelijk leven in de wereld; sommige van deze zijn bestemd om over de wereld te heerschen of als dienaren met haar verbonden. Allen zijn zij onderworpen aan den oorsprong der dingen, maar tevens boven alle hartstogten en boven elken invloed van buiten verheven. De mythen, die op hen betrekking hebben, vereischen eene allegorische verklaring. De dweepzieke geestdrift, welke het Neoplatonismus kenmerkt, was het gevolg van het algemeen verlangen, om een goddelijken glans te geven aan de wereld en aan den mensch. Men deed pogingen om zich te ontworstelen aan de banden van het veelgodendom, zich te verheffen tot iets geestelijks en het punt te bereiken, waar volgens het Pantheïstisch gevoelen het zelfbewustzijn zich vereenigt met het godsbewustzijn en het tijdelijke met het eeuwige. Het Neoplatismus bevorderde de tooverij en waarzeggerij en verdedigde ze op grond van het noodzakelijk verband van alle verschijnselen, een gevolg van de eenheid van oorsprong van alles wat bestaat. Tot de voorloopers van het neoplatonismus behooren de Israëliet Philo en de Syriër Numenius, en de stichter dezer wijsbegeerte was Ammonius Saccas, die in het begin der derde eeuw na Chr. te Alexandrië leefde.
Zijne school, de Alexandrijnsch-Romeinsche genaamd, verhief zich op een Griekschen en Platonischen grondslag, voerde strijd tegen Aristóteles en tegen het Oostersche Gnosticisnius, en vermeed de theurgie, het grove bijgeloof en de ruwe daemonologie. De beroemdste leerling van Ammonius was Plotínus, en tot de school van Ammonius behoorde ooit nog Herennius, Orígenes, Olympius, Antonínus en de geleerde Longinus. De merkwaardigste leerlingen van Plotínus waren voorts Amelius Eustachius, Theodorus van Asine en bovenal Porphyrius van Tyrus (233—305). Laatstgenoemde vormt den overgang tot de tweede of Syrische school, die van Jamblichus, welke aan de Oostersche elementen en die der daemonologie eene ruime plaats bezorgde. Vele leerlingen verbreidden de gevoelens van Jamblichus, inzonderheid in het Oosten, zooals Sopatros van Apamea, Aedesius en Eustathius van Cappadocië, Dexippus en anderen. Een hoopvol tijdperk voor het neoplatonismus brak aan onder keizer Julianus; rondom dezen vereenigden zich beroemde wijsgeeren, zooals de jongere Jamblichus uit Apamea, Chrysantius uit Sardes, Maximus uit Ephesus, Sallustius enz. Na het overlijden van Julianus verdwenen echter de verwachtingen van het neoplatonismus, waarvan het beste gedeelte reeds in het Christendom was opgenomen. — De derde en laatste school, de Atheensche genaamd, werd gesticht te Athene door Plutarchus, van wiens leer weinig bekend is, alsmede door Syrianus uit Alexandrië. Tot hare vermaardste volgelingen behoort Proclus, een schrander geleerde en een uitstekend redenaar.
Deze school keerde terug tot een meer zuiver Platonismus; maar zocht een middenweg te bewandelen tusschen Plato en Aristóteles. De navolger van Proclus was zijn leerling Marinus uit Neapolis in Palaestina, en op dezen volgden Zenodotus en Isidorus van Alexandrië. Het laatste opperhoofd dezer school te Athene was de schrandere Damascius van Damascus. In 529 maakte keizer Justinianus een einde aan het Platonismus: de school te Athene werd gesloten en hij verbood het houden van voorlezingen over de wijsbegeerte en omtrent de verklaring der wetten. Het schijnt evenwel, dat zij te Alexandrië nog geruimen tijd bleef bestaan. Nog eenmaal ontwaakte het Platonismus in Neoplatonischen vorm tegen het einde der 15de eeuw, namelijk bij de herleving der classieke studiën in Italië. De grootste wijsgeer in die rigting was toen Marsilius Ficinus.