Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Aristóteles

betekenis & definitie

Aristóteles, de grootste wijsgeer en natuurkenner der Oudheid, werd in het jaar 384 vóór Chr. te Stagira in Chalcidice geboren, weshalve hij ook wel “de Stagiriet” wordt genoemd. Hij behoorde van moederszijde tot de nakomelingen der volkplanters, die uit Chalcis derwaarts waren getrokken. Zijn vader Nicomachus, de lijfarts en vriend van den Macedonischen koning Amyntas II, verklaarde, dat hij van Asclepias (Aesculapius) afstamde, en was de vervaardiger van onderscheidene natuur- en geneeskundige geschriften.

Na den vroegtijdigen dood zijner ouders werd de opvoeding van Aristóteles en het bestuur over zijn vermogen toevertrouwd aan een zekeren Proxenus uit Atarna, die destijds te Stagira woonde en de ontwikkeling van zijn pleegzoon zeer ter harte nam. De berigten over den jongelingsleeftijd van Aristóteles, zooals die vooral door aanhangers van andere wijsgeerige scholen worden medegedeeld, zijn ver van loffelijk, maar worden door de meesten als onwaarheden beschouwd. Toen Aristóteles het 17de jaar bereikt had, begaf hij zich naar Athene, aangetrokken door den roem van Plato. Dat eerste verblijf aldaar duurde 20 jaren (367 tot 347 voor Chr.), en het schijnt dat hij in dien tijd vooral de lessen van Plato heeft gevolgd. De vriendschappelijke betrekking van die beide groote mannen is later in vijandschap veranderd. Daaraan voorzeker moeten wij het toeschrijven, dat Plato in zijne werken nergens melding maakt van zijn voortreffelijken leerling. Tevens zien wij Aristóteles, waar hij van Plato gewaagt, als tegenstander van dien wijsgeer optreden, en hij regtvaardigt zich daarover in zijne Ethica, waar hij zich aangordt om de ideeëntheorie van Plato te bestrijden, met de woorden, dat de vriendschap geene schennis mag plegen aan de heiligheid der waarheid.

Reeds tegen het einde van zijn eerste verblijf te Athene had Aristóteles een kring van toehoorders vergaderd, die naar zijne lessen luisterden. Hij hield voorlezingen over de welsprekendheid, en daar Isócrates eenigermate hetzelfde onderwees, ontbrandde bij die twee mannen de vlam der ijverzucht. Daarenboven trad Aristóteles als schrijver op en omstreeks dien tijd werd hij ook door de Atheners naar Koning Philippus van Macedonië afgevaardigd. Dit geschiedde voorzeker met het oog op Chalcidice, waar gemelde Koning belangrijke veroveringen maakte. Na deze zending, in het sterfjaar van Plato, verliet Aristóteles Athene, welligt omdat hij er ontevreden over was, dat niet hij, maar Speusippus de opvolger werd van Plato in de Academie, of misschien omdat hem na den dood van zijn leermeester niets meer aan Athene boeide, zoodat hij beproeven wilde om elders zijne kennis uit te breiden. Aristóteles gaf gehoor aan de uitnoodiging van zijn vriend Hermias, bewindvoerder van Atarna en omliggende gewesten, doch na verloop van 8 jaren viel deze Vorst in de handen van den Perzischen Koning en moest door beulshanden sterven. Alleen door eene snelle vlugt wist Aristóteles zich aan het dreigend gevaar te onttrekken. Hij nam Pythia, de zuster van Hermias, ten huwelijk en vond met haar te Mitylene eene veilige schuilplaats (845 vóór Chr.). Hij heeft echter voor Hermias een duurzaam gedenkteeken doen verrijzen in een gedicht, door Diógenes Laertius en Athenaeus bewaard, waarin hij troost vindt in de verheerlijking van zijn vriend, die voor Grieksche deugd en vrijheidsmin zijn leven had ten offer gebragt.

Omstreeks het jaar 343 riep koning Philippus hem naar zijn Hof, om hem met de opvoeding van den 13jarigen Alexander te belasten. Men zegt, dat Philippus reeds bij de geboorte van dezen in een brief aan Aristóteles verklaarde, dat hij de goden dankte voor de geboorte van een zoon, maar nog meer daarvoor, dat die zoon leefde in de dagen van Aristóteles. Intusschen duurde de opleiding, die Alexander van Aristóteles ontving, slechts vier jaren. Zij nam een einde, toen Alexander, gedurende de afwezigheid zijns vaders wegens een togt naar Byzantium, op 16jarigen leeftijd met de waardigheid van regent werd bekleed. Aristóteles verwijderde zich weldra uit de nabijheid van zijn kweekeling. Hij bleef in Macedonië tot aan 335, dus nog een jaar na de troonsbeklimming van Alexander, maar hij leefde in wijsgeerige afzondering te Stagira, welke stad door Philippus verwoest, maar op aandringen van Aristóteles weder opgebouwd was. Hier stichtte Aristóteles eene school, het “Nymphaeum”, waar hij tot aan het einde van 335 voorlezingen hield. Daarna begaf hij zich — voorzeker op dringende uitnoodiging zijner vrienden — weder naar Athene, en zijne dankbare landgenooten vierden jaarlijks feesten ter zijner eer (de “Aristotelia”). Volgens Ammonius werd Aristóteles door onderscheidene leerlingen gevolgd.

Aristóteles kwam te Athene en werd er door zijne aanhangers met blijdschap ontvangen. Intusschen had Xenócrates als opvolger van Speusippus den leerstoel der Academie ingenomen, en daar de Cynische wijsgeeren zich meester hadden gemaakt van den Cynosarges, moest Aristóteles als onderwijsplaats zich vergenoegen met het Lycéum, eene school alzoo genoemd naar den naburigen tempel van Apollo Lykeios en door schaduwrijke lanen omgeven. Omdat Aristóteles hier met zijne leerlingen veelal heen en weer wandelde, ontvingen deze den naam van Peripatetici (wandelaars). Aristóteles gaf niet alleen onderrigt in de wijsbegeerte, maar ook in andere wetenschappen, vooral in de redeneerkunde, en verdeelde daarom zijne leerlingen in twee klassen en zijne voorlezingen in ochtend- en avondvoorlezingen. Tot de morgenbijeenkomsten hadden alleen vertrouwde vrienden of meestgeliefde leerlingen den toegang, die door den grooten meester in de verhevenste bespiegelingen zijner wijsbegeerte werden ingewijd. Hij handelde dan over bovennatuurkunde en godgeleerdheid, natuurkennis en redeneerkunde, — en hij deed dat stelselmatig, in gestreng wetenschappelijke vormen. In de avondvoorlezingen verkondigde hij het practische gedeelte der wetenschap, hetwelk van regtstreeksche toepassing was op het dagelijksch leven, zooals de welsprekendheid en staatkunde, en hij kleedde daarbij zijne voorstellingen in een algemeen begrijpelijk gewaad. Deze voorlezingen werden gehouden voor een groot en gemengd publiek.

Met betrekking tot den kleinen kring zijner aanhangers, hield Aristóteles zich aan het gebruik, door Plato ingevoerd, om hen zooveel mogelijk door den band der onderlinge vertrouwelijkheid te vereenigen, waartoe hij nu en dan hunne gemeenschappelijke maaltijden bijwoonde. Hij bleef ditmaal 13 jaren te Athene, en juist in dat tijdperk heeft hij zijne belangrijkste werken geschreven. De uitgebreide hulpmiddelen, die hij hiertoe noodig had, verkreeg hij van Alexander, die hem in staat had gesteld, om zich eene rijke bibliotheek aan te schaffen. Deze Koning schonk hem tevens eene aanzienlijke som gelds om het werk over de geschiedenis der dieren te voltooijen, waartoe Aristóteles tevens vrijelijk beschikken mogt over de diensten van alle personen in Klein-Azië en Griekenland, die hem omtrent het dierenrijk inlichtingen konden geven. Later bekoelde de betrekking tusschen den Koning en den wijsgeer, vermoedelijk na het vermoorden van Callisthenes, een neef en leerling van Aristóteles. Toch werd die betrekking geenszins afgebroken, en dat Aristóteles steeds voor een vriend van Alexander gehouden werd, bleek na den dood van dezen, want toen behoorde hij onder degenen, die als voorstanders der Macedonische heerschappij te Athene vervolgd werden. Op aansporing van den hiërophant Eurymedon werd hij door een aanzienlijk Atheensch burger, Demóphilus genaamd, van goddeloosheid beschuldigd, omdat hij in een paeän of loflied aan Hermias goddelijke eer had bewezen, en welligt ook, omdat sommige stellingen van den wijsgeer met de volksgodsdienst in strijd waren. Aristóteles was verstandig genoeg om de vlugt te nemen zonder de beslissing der regtbank af te wachten (322 vóór Chr.). Hy begaf zich naar Chalcis op Euboea. In het Lycéum had hij Theophrastus van Lesbos als zijn opvolger achtergelaten, en in zijne nieuwe woonplaats zette hij zijne voorlezingen voort tot aan zijn dood, die hem in zijn 63ste levensjaar wegrukte (322). De wijze, waarop hij gestorven is, behoort tot de verborgenheden. Volgens sommigen heeft hij vergif ingenomen, om zich aan de gevolgen van zijn regtsgeding te onttrekken. Volgens anderen stortte hij zich in de Euripus met de woorden: “Grijp mij, daar ik u niet begrijpen kan”. Het is evenwel zeer waarschijnlijk, dat hij aan eene slepende maagkwaal bezweek. Hij liet eene minderjarige dochter, Pythias genaamd, achter, — voorts zijn pleegzoon Nicanor en zijne geliefde slavin Herpyllis, volgens de berigten van eenigen de moeder van Nicanor en zijne gemalin na den dood der zuster van Hermias.

Aristóteles heeft een groot aantal boeken geschreven, — volgens sommigen wél 1000, maar naar de opgave van anderen omstreeks 400. Dat aantal kan niet naauwkeurig worden bepaald, omdat wel eens dezelfde geschriften onder verschillende titels zijn aangehaald, omdat men van sommige onderscheidene uitgaven of bewerkingen heeft, en omdat men vele onechte geschriften onder het schild van zijn naam in omloop heeft gebragt. Er zijn uit de dagen der Oudheid drie verschillende naamlijsten dier werken tot ons gekomen, ééne van Diogenes Laërtius, eene tweede van een onbekende, en eene derde van Arabischen oorsprong. Zij verschillen onderling, maar de laatste komt het meest overeen met die zijner bewaard geblevene werken. Deze zijn blijkbaar eerst gebruikt als voorlezingen voor zijne uitverkorene leerlingen en later door hem of door zijne volgelingen uitgegeven. In de eerste uitgave van den nieuweren tijd der gezamenlijke geschriften van Aristóteles (die van Aldus Manutius) vindt men eerst die, welke over de redeneerkunde handelen, vervolgens die, welke op de natuurkunde betrekking hebben, daarna de wiskundige en de bovennatuurkundige en eindelijk die van wijsgeerigen inhoud. In latere uitgaven zijn de boeken over de welsprekendheid en over de dichtkunde daaraan toegevoegd, terwijl men er voor ’t overige in het algemeen die eerste volgorde in behouden heeft. De geschriften over redeneerkunde, uit 6 verhandelingen bestaande, zijn onder den naam van “Organon” vereenigd. Op het gebied der welsprekendheid bezitten wij zijne hoogst belangrijke “Rhetorica,” waarin hij de verschillende soorten van welsprekendheid beschouwt en regels voor hare beoefening aanwijst. Merkwaardig is ook zijn boek over de “Dichtkunst,” waarin de verschillende soorten van poëzie met hare eischen worden voorgesteld.

Belangrijk zijn verder de 8 boeken over de “Natuurkunde” met 2 boeken over het “Worden en Vergaan” en 3 over de “Ziel,” in welke laatste de wijsgeer zijne gevoelens over het wezen, de krachten en de eigenschappen der ziel uiteenzet. Op het veld der natuurlijke historie volgde Aristóteles den weg der ervaring; zorgvuldig sloeg hij alle voorwerpen en verschijnselen gade. Van zijne werken over de onbewerktuigde ligchamen is niets bewaard gebleven. In zijne “Geschiedenis der dieren” leverde hij het voortreffelijkste werk van dien aard, dat de Oudheid ons heeft verschaft, en van zijn boek over de “Planten” is het oorspronkelijke verloren gegaan, doch wij bezitten daarvan eene Grieksche bewerking van een Latijnschen tekst, die naar eene Arabische vertaling van het oorspronkelijke is vervaardigd. Tot zijne wiskundige werken behooren één over de “Evenwijdige lijnen” en “Werktuigkundige vraagstukken,” — ook hebben wij van hem een werk in 4 boeken over het “Uitspansel” en een in evenzoovele boeken over de “Luchtverschijnselen.” Zijne “Bovennatuurkunde,” uit 14 boeken bestaande, is haren naam verschuldigd aan de toevallige omstandigheid, dat zij zonder titel achter (boven) de “Natuurkunde” werd geplaatst. Sommige van die boeken handelen over andere onderwerpen. Zeer belangrijk zijn ook de zede- en staatkundige geschriften van Aristóteles, zooals zijne “Zedekunde,” van welke men drie uitgaven heeft. Eene van deze schijnt door den wijsgeer zelven te zijn bezorgd; de twee anderen zijn vermoedelijk van zijne leerlingen afkomstig. Zijne “Staatkunde” bevat in 8 boeken de bedoelingen en beginselen van den Staat, eene voorstelling van de verschillende regéringsvormen , mededeelingen en beoordeelende beschouwingen van de voornaamste staatsinrigtingen en van hare stichters, en eindelijk het ideaal van een Staat benevens de leer der opvoeding als de belangrijkste aangelegenheid van den besten Staat. Ook over het “Huishouden” heeft hij een werk nagelaten in 2 boeken, — men vermoedt echter, dat het verminkt of zelfs onecht is. Van zijne geschiedkundige geschriften is, met uitzondering van eenige fragmenten, niets tot ons gekomen. Vooral betreurt men het, dat een groot werk, waarin het staatsbestuur, de wetten en de zeden van 158 (volgens anderen van 250) steden waren voorgesteld, door den stroom des tijds is verzwolgen. Zijne gezamenlijke werken zijn bij herhaling uitgegeven, ook door Causabonus (Leiden 1590) en door Bekker (Berlijn, 1831).

In de wijsbegeerte van Aristóteles bekleedt, de bovennatuurkunde den hoogsten rang. Deze is, als de uitnemendste wijsbegeerte, bij hem de grondslag van alle overige wetenschappen en bereikt haar toppunt in de godgeleerdheid of in de leer van de eerste en hoogste oorzaak. Volgens hem komt men door de verschijnselen van het ontstaan en vergaan der dingen tot het besluit, dat de dingen zelve een mengsel zijn van die twee tegenstellingen — van het zijn en het nietzijn. Het zijn is de zamenvatting van alle werkelijkheid (realiteit) en draagt den naam van vorm en verstand, daar het met betrekking tot het nietzijn werkzaam is en die werkzaamheid in het veranderen van vormen openbaart, hetwelk wij naar verstandelijke regelen zien geschieden. Daartegenover staat de ontkenning (negatie) van het zijn, het onbepaalde. Het niets is datgene, waaruit het iets ontstaat, maar het is kracht in zoover het de wording van iets mogelijk maakt. Die mogelijkheid, om zich in bepaalden vorm te vertoonen, wordt ook wel als een derde beginsel beschouwd, als stof (materie), die op zich zelve noch gevormd noch vormeloos is, maar onverschillig voor die beide toestanden, terwijl zij juist door het verloop der vorming uit de gesteldheid der vormeloosheid tot die van een bepaald voorwerp kan overgaan. Na het eindigen van dit verloop heeft ook het zweven der stof tusschen zijn en nietzijn opgehouden; zij is tot een werkelijk iets geworden.

Dat verloop geschiedt in twee trappen (momenten), die de betrekking tusschen vorm en vormeloosheid aanwijzen. De eerste trap heeft enkel betrekking op de werkelijkheid: de overgang tot het zijn of tot de werkelijkheid is nog niet tot stand gekomen, maar het niet is uit zijn slaap opgewekt, en de overgang vertoont zich als mogelijk, als het doel van het streven. De tweede trap is de voleindiging van het streven of de bereiking van het doel, waardoor de overgang van de mogelijkheid tot de werkelijkheid is volbragt. Men heeft hier de voltooide werkelijkheid (realiteit), waarin de werkzaamheid, die naar het zijn streeft, door het ontstaan van een iets bevredigd wordt. De vorm zelf is oorzaak, dat een voorwerp tot werkzaamheid geraken en in een bepaalden vorm tot volmaaktheid komen kan. De vorm is het bewegend beginsel van alle beweging en volmaking; hij is de oorzaak, waardoor een voorwerp ontstaat, maar niet de eerste oorzaak, wanneer wij van de werkelijkheid tot haren eersten oorsprong terugkeeren, niet de laatste, wanneer wij van den oorsprong tot het werkelijk bestaan voortschrijden. Die oorzaak, het zuivere zijn, dat verheven is boven elke mogelijkheid van zijne eigene wording, is de godheid in hare algenoegzaamheid en volkomenheid, bij wie geene mogelijkheid bestaat. Terwijl de stof de eeuwige mogelijkheid is der dingen, vertoont zich de godheid als de eeuwige oorzaak hunner werkelijkheid.

De aard dezer betrekking, gelijk zij zich naar buiten openbaart, is deze, dat de godheid den strijd tusschen de beide beginselen van het worden opheft, zoodat de vorm eene aantrekkingskracht oefent op de stof en deze zoodanig in beweging brengt, dat zij zich tot eene bepaalde (concréte) gedaante verheft. De godheid is dus de algemeene vormende kracht, die veroorzaakt, dat het zijn uit het nietzijn te voorschijn treedt en zijn wezen daar mededeelt, waar nog geen leven werkt. Tevens moet men zich het Heelal voorstellen als een gewrocht van den rangschikkenden vorm en van de voor vorming en ontwikkeling vatbare stof, die zich tot een onoplosbaar geheel vereenigd hebben door den invloed der eerste oorzaak en tot een doel, door die oorzaak beoogd. Ofschoon de vorm voortreffelijker is dan de stof, omdat deze enkel de mogelijkheid vertegenwoordigt, welke door de toevoeging van den vorm tot werkelijkheid klimt, toch staat hij niet op den hoogsten trap, want hij kan zich niet losmaken van den band, waarmede hij aan de stof is vastgehecht. De vorm kan de stof en de stof den vorm niet ontberen. Geen van die beiden moet als een goed of als een boos beginsel worden beschouwd. Het verschil van goed en kwaad komt eerst te voorschijn bij den overgang van de mogelijkheid tot de werkelijkheid of bij het worden, bij de ontwikkeling en vereeniging der tegenstellingen. Beide hebben eene betrekkelijke waarde, omdat niets bepaald goed of kwaad is. Het volkomene of het goede bestaat daarin, dat de vormeloosheid (de nietvorm) door den vorm verdrongen is, dat het nietzijnde zich verheven heeft tot het regelmatige, bepaalde (concréte), met den vorm zamengegroeide. Dit verloop geschiedt eensdeels geleidelijk, omdat het mogelijke alleen door een tijdelijk doorloopen van den vorm door het nietzijn overwonnen kan worden, anderdeels blijft het in eeuwigheid voortgaan, zooals reeds van eeuwigheid is gebeurd, niet alleen omdat het mogelijke geen grenzen kan hebben, waarbij de vorm tot stilstand wordt gedwongen, maar ook omdat de vorm een eindeloozen inhoud bevat, die onuitputtelijk is en geenszins tot het nietzijn terugkeeren kan. Wij kunnen de wording van al wat bestaat derhalve evenzeer goed als kwaad noemen.

Staat in de wijsbegeerte de leer van het zijn met de beginselen van het worden bovenaan, op de tweede plaats vindt men de leer van het wordende. De eerste stelt den overgang voor van niets tot iets, en de tweede beschouwt datgene wat door dien overgang is ontstaan en draagt den naam van natuurkunde. Alle verschijnselen der natuur hebben plaats in ruimte en tijd, want de vele voorwerpen of wezens ontstaan zoowel naast als na elkander. De ruimte is geen ligchaam, maar de onbewogene en onveranderlijke grenzen van het beweegbare, andere ligchamen omvattende ligchaam. De aarde is besloten in het water, het water in de lucht, de lucht in den aether, en de aether in den hemel. Ieder volgend voorwerp omvat het voorgaande als ruimtegrens, die het omgeeft zonder dat het daarin is bevat. Slechts het Heelal is van eene andere ruimte omgeven. De ruimte is tot in het oneindige deelbaar, niet in werkelijkheid, omdat men zulk eene deeling niet kan volbrengen, maar omdat niets belet, om ons zulk eene deelbaarheid voor te stellen. De tijd bestaat niet zonder beweging of verandering; doch tijd en beweging zijn evenmin één als ruimte en ligchaam. Bij de beweging onderscheidt men graden van snelheid, terwijl de tijd gelijkmatig voortloopt. De tijd is het onderscheiden van de beweging in het verledene en toekomende, die door het daartusschen gelegene tegenwoordige verbonden zijn. Het streven der natuur in ruimte en tijd is een aanhoudend overgaan der oorspronkelijke beginselen in elkaar of in het worden. Deze beweging in de natuur moet geschieden met eene eindelooze gelijkmatigheid en eenheid, omdat zij ontstaat uit eene regelmatige oorzaak. Eene gestadige, eeuwigdurende beweging kan alleen plaats hebben langs cirkels.

De gedaante van het Heelal is die van een bol en alzoo in overeenstemming met de cirkelvormige beweging. Het Heelal is verdeeld in den hemel, die zulk eene cirkelvormige beweging bezit, en in de aarde. De goddelijke vormkracht vervult de aarde met onbezielde voorwerpen en met bezielde wezens. Eerstgenoemde zijn de oudste. Onophoudelijk heeft er overgang plaats van het levenlooze tot het levende, alsmede eene gestadige vermenigvuldiging der levende.

Men vindt in de natuur eene geregelde opklimming van het plantenrijk tot het dierenrijk en tot den mensch. Die opklimming is zeer geleidelijk, zoodat de schepselen der natuur de schakels vormen eener voortloopende ontwikkelingsketen, waarbij de volgende steeds voortkomt uit de voorgaande. Voeding en voortplanting verheffen zelfs de laagstbewerktuigde gewassen boven de onbewerktuigde natuur.

De dieren hebben daarenboven gevoel en veranderen van plaats. De mensch onderscheidt zich door de rede, welke zich verheft boven het gevoel. Volgens de aangewezene rangen van planten, dieren en menschen verdeelt men ook de zielen. De ziel is op het naauwst met het ligchaam verbonden. Zij is de werkzame oorzaak van het leven des ligchaams, de volkomene werkelijkheid (realiteit) in het ligchaam, en staat tot dit laatste in dezelfde betrekking als de vorm tot de stof.

De ziel is echter geenszins het voedend vermogen, dat wij bij de planten, het gevoel, dat wij bij de dieren, of de rede, die wij bij de menschen aantreffen. Ook in deze reeks is de eene ziel voortreffelijker dan de andere en de meer volmaakte is uit de minder volmaakte voortgekomen. De hoogere ziel behoudt tevens de eigenschappen der lagere, waaruit zij haren oorsprong nam, zoodat de rede door het voedings- en door het gevoelsvermogen vergezeld is.

De verdere beschouwing der ziel wordt voorts aan de redeneerkunde (logica) opgedragen, welke bij Aristóteles de wijsbegeerte des geestes is, terwijl hij de physica de wijsbegeerte der natuur noemt. Tot de redeneerkunde van Aristóteles behoort ook de zielkunde (psychologie). Aristóteles is de schepper van een volkomen logisch stelsel, dat men gepolijst en bijgewerkt, maar tot nu toe grootendeels behouden heeft. Zijne logica komt in het algemeen met die van onzen tijd overeen.

Logische vormen zijn bij hem de beelden van het bestaande, zoodat zij, als afhankelijk van datgene waarop zij betrekking hebben, zich boven het peil der subjectieve waarde verheffen. Volgens zijn gevoelen mag de logica de begrippen niet willekeurig verbinden of scheiden, maar dit dient te geschieden naar den aard der dingen. De waarheid is derhalve de overeenkomst van de voorstelling met het voorwerp, van het subject met het object.

De redelijke ziel, waardoor de mensch zich van de dieren onderscheidt, is met verschillende vermogens toegerust, van welke het waarnemingsvermogen en het verstand de voornaamste zijn. De voorwerpen maken indruk op het waarnemingsvermogen en verwekken hierdoor voorstellingen, die wederom bouwstof worden voor de phantasie of gelegenheid geven aan het vergelijkend oordeel om gevolgtrekkingen te maken. Het verstand kan werkzaam of lijdend wezen.

Alleen het werkzaam verstand heeft een zelfstandig bestaan. Het is het edelste in den mensch, — het eenige, dat zelfs voor het lijden veilig is. Het verstand alleen verheft den mensch boven het ondermaansche lot der onvolmaaktheid. Het bestaat als de onvermengde, eeuwige werkelijkheid. Het is geenszins een individueel eigendom, maar de algemeene rede der menschheid, waaraan ieder mensch deel heeft. Dit is voor den mensch de onvermijdelijke voorwaarde voor het denken. De zielen der afzonderlijke personen hebben dus een duurzaam voortbestaan, daar zij deelen zijn der algemeene rede — er kan alzoo van eene persoonlijke onsterfelijkheid geene sprake zijn.

Het lijdend verstand kan zonder den bijstand der zintuigen niets begrijpen en wordt ook tegelijk met het ligchaam vernietigd. Het is niets anders dan het vermogen om te denken, dat door het werkzaam verstand in een werkelijk denken herschapen wordt. Naauwkeurige en uitgebreide waarnemingen over de omringende natuur, over den aard van onzen geest en over de wetten van het denken zijn in staat, om den toegang te openen tot het heiligdom der algemeene of der goddelijke rede. Door de zintuigen komen wij tot een gevoelen, dat op den grondslag der zuivere ervaring gevestigd is en waaruit wij gevolgtrekkingen afleiden.

Al is ook de waarneming juist, toch kan de gevolgtrekking onjuist wezen. De waarneming kent slechts afzonderlijke verschijnselen, maar hieruit volgt niet, dat iets noodzakelijk zoodanig is als het zich aan de zinnelijke waarneming heeft voorgedaan. Die noodzakelijkheid wordt eerst aangewezen door eene uiteenzetting der gronden, waarom dat afzonderlijke voorwerp zóó is als het is. De grondslag is hier datgene , waaruit iets onvermijdelijk voortvloeit, en dat is, met betrekking tot de natuur, het algemeene, waaruit het afzonderlijke zijn oorsprong neemt, de wet, waarnaar dat verschijnsel steeds plaats grijpt. Wanneer men door het redenerend vermogen het afzonderlijke in betrekking brengt met het algemeene, komt men tot het weten.

De zintuigelijke waarneming is hierbij de stof voor het denken; zonder haar zou het denkvermogen beroofd zijn van voorwerpen. Doch juist in de omstandigheid, dat wij ons weten niet kunnen scheiden van de zintuigelijke waarneming, dat wij den aard der dingen door middel der zintuigen moeten leeren kennen, ligt onze beperktheid, die het doorgronden der waarheid belemmert. Intusschen kent Aristóteles ook een weten, dat den bijstand der zintuigen niet behoeft, namelijk dat der algemeene goddelijke rede, welke eene volmaakte verstandelijke werkzaamheid is en niets werkelijks noodig heeft, omdat zij zelve de alwerkelijkheid is.

Het derde gedeelte der wijsbegeerte is de zedekunde of de practische wijsbegeerte, die met de natuurkunde op het naauwst verbonden, maar er tevens scherp van gescheiden is. De zelfstandigheid der zedekunde is gelegen in de vrijheid van den wil als de hoogste wet van ’s menschen rede en tegen de natuurnoodzakelijkheid overgesteld. Haar verband met de physica openbaart zich eensdeels in hare methode om het zedelijke vast te hechten aan de voorwerpen der natuur en de zedelijkheid af te leiden uit 's menschen natuurlijken toestand of althans het zedelijke op gelijke lijn te plaatsen met het natuurlijke, anderdeels uit de algemeene gesteldheid der zedekunde, daar zij tot voorwerp harer beschouwing een deel heeft gekozen van het geheel der schepping, namelijk de begeerende, met een wil begiftigde menschelijke natuur.

De mensch als gedeelte der natuur beoogt met de geheele natuur hetzelfde doel, namelijk het ware of goddelijke zijn tot werkelijkheid te brengen, en beide bezitten daartoe hetzelfde middel, namelijk een aantal krachten , die voor ontwikkeling vatbaar zijn. De ontwikkeling zelve geschiedt naar gelang van de gesteldheid der natuurlijke krachten, buiten den invloed eener hoogere magt of eener voorzienigheid, die de magt van ’s menschen wil beperken zou. Is echter de ontwikkeling voleindigd en het goddelijke zijn zoo ver gevormd als bij de bestaande krachten mogelijk was, dan heeft het individu als zoodanig zijn doel bereikt, en daar het geene persoonlijke onsterfelijkheid verkrijgt, maar zich oplost in den algemeenen geest, dien het door zijne ondermaansche ontwikkeling te gemoet snelde, blijft het ook als zedelijk wezen onderworpen aan de algemeene natuurwet, volgens welke ieder deel zijn einddoel vindt in de ontwikkeling van het geheel.

In de zedeleer van Aristóteles wordt niet gehandeld over de kennis van het goede op zich zelf, maar alleen over datgene wat in het practische leven goed voor ons is. Als maatschappelijk wezen is de mensch bestemd tot staatsburger, en de beschouwing van het goede wordt hierop toegepast. De mensch moet dus niet streven naar ligchaamsgenot en naar verwijdering van ligchaamspijn, want dit is het werk der dieren, — ook niet naar wijsheid, namelijk naar volkomenheid des verstands in weten en handelen, want dit is de eigenschap der godheid, —maar naar staatkundige deugden, daar juist deze den mensch van de hoogere en lagere schepselen onderscheiden.

De zedelijke vorming is wel is waar geene natuurnoodzakelijkheid, want deze zou niet bestaanbaar wezen met ’s menschen vrijheid, maar toch wordt aan de natuur een belangrijke invloed toegekend, daar al het zedelijke met ’s menschen natuurlijken aanleg en bestemming verbonden wordt, zoodat men niets goeds volbrengen kan, waartoe de natuur de mogelijkheid niet geopend heeft. Bij de ontwikkeling der zedelijkheid kan men drie trappen of graden opmerken; alleen de hoogste laat aan de onbeperktheid van ’s menschen wil volle regt wedervaren en verheft hem boven het stof. Immers de mensch wordt goed door drie dingen, door de natuur, door de gewoonte en door de rede.

Eerst op den trap, waar de rede heerschappij voert, verheft zich de vrije zedelijkheid, die zich met zelfbepaling aan de magt der natuur en der gewoonte onttrekt. Op den eersten trap werken de natuurlijke krachten des ligchaams of des geestes, de driften en begeerlijkheden zoowel in eene goede als in eene verkeerde rigting. Zij heerschen echter niet uitsluitend op dezen trap, maar hebben ook op de volgende een aanmerkelijken invloed, zoodat de deugd niet alleen gunstige maatschappelijke omstandigheden, maar ook eene onbedorven natuur en eene goede gesteldheid van ligchaam en ziel noodig heeft, — anders kan de mensch het doel der zedelijkheid niet bereiken.

Op den hoogsten trap der zedelijke ontwikkeling heerschen het willen en handelen uit en volgens verstandelijke beweegredenen. De wil wordt bepaald door zijn eigen wet, en dit geeft aan de daad hare zedelijke waarde. Het handelen naar de natuur is het bedrijf der dieren. De zelfbepaling der rede, die het goede wetens en willens volbrengt, verheft den mensch tot den hoogsten trap van volkomenheid. Doch ook het redematig handelen moet door oefening versterkt worden, om de gezindheid, die men bij den zoodanige onderstelt, duurzaam te maken. De deugd zelve is de juiste maat in alles, de ware middenweg tusschen twee uitersten of ondeugden, tusschen het te veel en te weinig, tusschen gebrek en overvloed, waartoe men alle afdwalingen van den daartusschen gelegen weg der zedelijkheid kan terugbrengen.

De toegepaste deelen der zedekunde zijn de huishoudkunde en de staatkunde. Daarin worden de algemeene zedelijke grondslagen beschouwd van het huiselijk en maatschappelijk leven. Aristóteles bestempelt de zedeleer en deze twee practische deelen met den naam van “Staatkunde,” omdat in Griekenland de mensch in de eerste plaats als burger van den Staat werd beschouwd. Volgens Aristóteles is de Staat, wat zijn begrip betreft, ouder dan het individu, en dit laatste is van den Staat afhankelijk, gelijk het deel afhankelijk is van het geheel.

De huishoudkunde bevat beschouwingen over het huwelijk, de kinderen en den eigendom. Tot dezen laatste behooren ook de slaven, en de slavernij is volgens Aristóteles een natuurlijk gevolg van het feit, dat sommige menschen bestemd zijn om te heerschen en andere om te dienen. De huwelijksbetrekking moet geadeld worden tot een zedelijken band. Uit één huisgezin ontstaan meer huisgezinnen; deze vormen de burgerlijke gemeente, en een aantal burgerlijke gemeenten vormen door hare verbinding den Staat. Deze moet niet alleen ligchamelijke behoeften bevredigen, maar ook tot deugd leiden, omdat laatstgenoemde zich eerst in den Staat, in het maatschappelijk leven, in hare volkomenheid openbaart, het hoogste staatsgezag kan in de handen wezen van een enkelen, van een klein getal, of van allen.

Vandaar ontstaan de drie voornaamste regeringsvormen, bekend onder de namen monarchie, aristocratie en democratie. Deze regeringsvormen zijn, elk op zichzelf, regtmatig en wettig, maar zij loopen groot gevaar van ontaarding. Naast de monarchie staat de dwingelandij als het regt van den sterkste, naast de aristocratie de oligarchie als de baatzucht van weinigen, en naast de democratie de ochlocratie of liet ruwe geweld van den grooten hoop. In die gedaanten huldigen bovengemelde regéringsvormen willekeur in de plaats van wet. De bepaling van den besten regeringsvorm is bij Aristóteles weifelachtig; hij is nu eens een voorstander van het koningschap, dan weder van eene inmenging van andere staatsmagten. Hij is het meest afkeerig van de dwingelandij (tyrannie, onbeperkt gezag van één persoon), omdat deze het belang van allen aan dat van een enkelen onderwerpt.

Aristóteles is in de geschiedenis bekend als de eerste, die een wijsgeerig stelsel heeft opgebouwd en wél het meest volkomene der Grieksche oudheid, hetwelk op alle volgende stelsels, op de wijsgeerige terminologie en op de wijsgeerige methode in het algemeen een belangrijken invloed heeft gehad. Wij ontwaren dien invloed door de middeleeuwen heen tot op onzen tijd toe, en vooral Trendelenburg en Biese hebben dien in den jongsten tijd in uitvoerige beschouwingen aangewezen.

Van de leerlingen van Aristóteles zijn Theophrastus van Eresus op het eiland Lesbos en Eudemus van Rhodus de voornaamste. Tot zijne volgelingen behoorden voorts Aristoxenus, die de leer van den grooten wijsgeer toepaste op de muziek, en Dicaearchus van Messéne, die de aardrijkskunde aan de Peripatetische wetenschappen toevoegde. Straton van Lampsacus, de leerling en opvolger van Theophrastus, wijzigde het leerstelsel van Aristóteles. Zijn medeleerling was Demétrius Bhalereus, en zijne opvolgers in het Lycéum waren Lycon uit Troas, Ariston van Ceos, Critolaus van Phaselis, en Diodorus van Tyrus. Onder hun opzigt legden de Peripatetische wijsgeeren zich vooral toe op de zedekunde.

Dit werd bevorderd door den invloed der Romeinen, die, als lieden van practischen aard, de wijsbegeerte gaarne zagen toegepast op het dagelijksch leven. In het jaar 155 vóór Chr. werden 3 wijsgeeren uit Athene naar Rome gezonden, en hoewel zich onder hen één bevond van de Peripatetische school (Critolaus), toch vond deze naast de Epicuréïsche en Stoïcijnsche geen bijval in de wereldstad. De meest ontwikkelde burgers maakten er zich met de wijsbegeerte van Aristóteles bekend, maar slechts een gedeelte van dat stelselmatig geheel boeide hunne aandacht. Cicero bleef niet vreemd aan de zedekundige geschriften van dien wijsgeer, maar bemoeide zich in het geheel niet met het bespiegelend gedeelte. Seneca en de oudere Plinius gebruikten alleen de natuurkundige, Quinctilianus uitsluitend de rhetorische vertoogen van dien wijsgeer. Er kwam bij, dat de school geruimen tijd door weinigbeteekenende mannen vertegenwoordigd werd, zooals door Naseus te Napels en Cratippus te Athene.

Met nieuwen glans blonk de wijsbegeerte van Aristóteles, toen Andrónicus van Rhodus aan het hoofd kwam van het Lycéum en met Tyrannion, een taalkundige te Rome, die de handschriften van Sulla ter beschikking had, eene nieuwe, hier en daar met verklaringen voorziene uitgave bezorgde van de echte geschriften van Aristóteles. Met het geven van zulke verklaringen heeft men zich na dien tijd in de Peripatetische school schier uitsluitend bezig gehouden, zoodat er haast geene sprake was van zelfstandig denken. Daarmede verhief zich eene soort van eclectismus (een zamenvoegen van de meest aannemelijk geachte gedeelten van verschillende leerstelsels), die de leer van Aristóteles met andere Grieksche, ja, zelfs met Oostersche bespiegelingen vermengde, zooals blijkt uit de commentaren van den geneesheer Claudius Galenus en van den Ciliciër Simplicius (in de 6de eeuw na Chr.).

Onder de uitleggers der werken van Aristóteles in de eerste zes eeuwen onzer jaartelling bekleedt Alexander van Aphrodisias de voornaamste plaats. In de volgende vier eeuwen vindt men de beoefening der wijsbegeerte van Aristóteles hoofdzakelijk bij de Arabieren, doch van de 11de tot de 15de eeuw begon zij weder in Griekenland te bloeijen. Hare toenmalige uitleggers hebben uit de werken hunner voorgangers geput, maar zij hebben tevens bij het herleven der classische letterkunde in de 15de eeuw door de Grieken, die naar Italië de wijk hadden genomen, de kennis der wijsbegeerte van Aristóteles in het Westen verspreid.

Vroeger toch had men er enkel Latijnsche vertalingen van kleine gedeelten zijner geschriften. In het Oosten werden deze — van de regéring van khalif Almansor af tot aan de 13de eeuw — benevens vele andere Grieksche werken in het Syrisch en Arabisch overgezet en zij hadden er op de Christelijke wijsbegeerte een belangrijken invloed. Onder de Arabische geleerden, die zich met de vertaling en uitlegging van de boeken van Aristóteles bezig hielden, bekleeden Alkendi, Avicenna, Algazel, Tophaïl en vooral Averrhoës de voornaamste plaatsen. Voorts werd in de 12de eeuw eene Hebreeuwsche overzetting geleverd door Mozes Maimonides uit Cordova, die de Mozaïsche godsdienst op de grondslagen der wijsbegeerte van Aristóteles zocht te plaatsen.

Ook de Christenen in het westen van Europa verzuimden niet, de leerbegrippen hunner godsdienst in overeenstemming te brengen met de bespiegelingen van den Atheenschen wijsgeer. Zóo deden de hoofdleiders der nieuwe scholastiek Albertus Magnus, Thomas Aquinas en Johannes Duns Scotus. De voorlaatste deed door den Dominicaner monnik Willem van Moerbeke of Willem van Brabant in 1270 eene nieuwe vertaling der werken van Aristóteles vervaardigen, die zich onderscheidt door eene voorbeeldige getrouwheid. In de 15de eeuw begon men zich tegen de scholastiek te verzetten en het verminkte stelsel van Aristóteles in zijn voormalige zuiverheid te herstellen, waartoe Georgius van Trapezunt, Johannes Argyropylus, Theodorus Gaza en Georgius Scholarius niet weinig bijdroegen. Dit vond weinig bijval bij de geestelijkheid, maar de wijsbegeerte van Aristóteles ontving nieuwe hulde in de dagen der Hervorming, toen Melanchton leerboeken schreef over de redeneer-, natuur-, ziel- en zedekunde van Aristóteles, en die leerboeken op de Protestantsche universiteiten werden gebruikt.

Streden de voorstanders der wijsbegeerte van Aristóteles tegen andersdenkenden, zij waren tevens onderling verdeeld. Vooral zijne duistere leer van de ziel en van het persoonlijk voortbestaan gaf daartoe aanleiding. Sommigen hielden zich aan de uitlegging van Averrhoës, anderen aan die van Alexander van Aphrodisias, waardoor de partijen der Averrhoïsten en der Alexandristen ontstonden. Te zamen echter verhieven zij zich tegen de scholastiek, en tot hunne medestanders behoorde ook Erasmus van Rotterdam.

Na den aanvang der 16de eeuw waren er, die zich ontsloegen van het juk der Grieksche stelsels en van zijn ontwikkelingbelemmerenden invloed, terwijl zij de groote vraagstukken der wijsbegeerte zelfstandig zochten op te lossen. Door hen werd Aristóteles verworpen en verguisd. Petrus Ramus noemde de Peripatetische wijsbegeerte eene dwaalleer, die zoowel uit een wetenschappelijk als uit een practisch oogpunt onhoudbaar was. Tegen hem en zijne partij — die der Ramisten — kwamen de vrienden van Aristóteles — de Anti-Ramisten — in verzet met Carpentarius (Charpentier) aan het hoofd. Maar vooral daalde het aanzien der Peripatetische wijsbegeerte, toen even vóór het midden der 17de eeuw Cartesius (Descartes) met zijn stelsel te voorschijn trad. Na dien tijd is het wijsgeerig onderzoek van allen Griekschen boei ontslagen. Het ééne stelsel volgde op het andere, en de Atheensche wijsgeer werd daarbij vergeten. Lessing schoof de regelen omtrent de Dichtkunst van Aristóteles weder op den voorgrond, en Hegel heeft door het beoordeelen der wijsbegeerte van Aristóteles er veel toe bijgedragen om haar op nieuw bekend te maken. Hoogst belangrijk voor de beoefenaars dier wijsbegeerte is de gezamenlijke uitgave der werken van Aristóteles, welke door de Koninklijke Academie te Berlijn wordt bezorgd.