Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Sócrates

betekenis & definitie

Sócrates, de beroemdste Grieksche wijsgeer, een zoon van den beeldhouwer Sophroniscus en van de vroedvrouw Phaenarete, werd geboren te Athene omstreeks het jaar 469 vóór Chr. Hij oefende zich eenigen tijd in de werkplaats van zijn vader en eene groep aan den voet van den trap, welke naar de Acrópolis voerde, werd als van hem afkomstig beschouwd. Eerlang echter gaf hij kosteloos onderwijs in den vorm van gemeenzame gesprekken; tevens zocht hij onafhankelijk te blijven door zijne stoffelijke behoeften tot het volstrekt noodzakelijke te beperken.

Men zegt, dat hij dagelijks slechts eenige obolen (stuivers) daartoe gebruikte en ook nagenoeg geen vermogen bezat. Intusschen heeft men omtrent zijne middelen van bestaan geene genoegzame zekerheid, en het vermoeden ligt voor de hand, dat hij eenige ondersteuning genoten heeft van zijne aanhangers, alsmede dat die ondersteuning vermeerderd werd door de verdiensten van zijne Xantippe, die ten onregte als een toonbeeld van boosaardigheid en kijfzucht wordt voorgesteld. Te midden van de beginselloosheid der Sophisten en van de algemeene bedorvenheid van het privaat en openbaar leven der Grieken onderscheidde zich Sócrates in alle opzigten door voortreffelijkheid van leer en wandel en door eene ijverige verdediging der eeuwige beginselen van regt en zedelijkheid. Door de vastheid van zijn karakter en de helderheid van zijn verstand bezat hij eene groote aantrekkelijkheid voor de meest verschillende personen en verkeerde met vele jonge mannen, die eene belangrijke rol vervulden op staatkundig gebied. Ook schitterende, maar zeer ijdele personen, zooals een Alcibíades en zelfs een Critias, wist hij te boeijen en achting in te boezemen. Zijne degelijkheid openbaarde zich niet alleen in woorden maar ook in daden; hij nam deel aan drie veldtogten,naar Potidaea, Delium en Amphipolis, en legde daarbij eene ongemeene dapperheid aan den dag. Doch juist zijne aansporing tot deugd in dagen van bedorvenheid, juist zijne pogingen, om de jeugd van de uitspattingen der zedeloosheid te brengen tot de verhevene werkzaamheden des geestes, waren oorzaak van zijn marteldood.

De Sophisten en staatkundige drijvers bragten eene aanklagt tegen hem in; zij beschuldigden hem, dat hij de jeugd verdierf en andere goden dan die van den Staat verkondigde. Als zijne beschuldigers worden genoemd de dichter Melitus, de lederkooper en demagoog Anytus en de rhetor Lycon. Hij verdedigde zich op eene moedige en waardige wijze, doch zonder zijne regters te verschoonen. Nadat hij met eene geringe meerderheid veroordeeld was en nu volgens een oud gebruik zijne straf bepalen moest, wees hij dit van de hand en deed spottenderwijs den voorslag, dat men hem tot loon zijner verdiensten in het Prytanéum mogt opnemen. Daarover verontwaardigd, veroordeelden zijne regters hem met groote meerderheid ter dood.

Volgens het godsdienstig gebruik, hetwelk de voltrekking van een doodvonnis ongeoorloofd achtte vóórdat het naar Delos gezondene „Heilige schip” was teruggekeerd, vergunde men hem nog 30 dagen te leven. Gedurende dien tijd sprak hij in de gevangenis met zijne volgelingen over wijsgeerige onderwerpen, inzonderheid over den dood. Het aanbod van Crito, hem de deuren der gevangenis te doen openen, wees hij van de hand. Met de grootste kalmte dronk hij den gifbeker en overleed in 399, in den ouderdom van omstreeks 70 jaar.

Tot in den jongsten tijd toe is de verhouding van Sócrates tot de Sophisten op eene zeer verschillende en wel eens op eene zonderlinge wijze voorgesteld. Zeker is het, dat vele van zijne tijdgenooten hem als een sophist beschouwden, bijv. Aristóphanes in het drama: „De wolken”. Ook heeft Hegel ten onregte beweerd, dat de Atheners met het volste regt het doodvonnis over hem hadden uitgesproken. Het groote gewigt van het optreden van Sócrates is gelegen in de opwekking, door zijne leer en vooral door zijn dood veroorzaakt. Zijn voortreffelijke leerling, de edele en schrandere Plato, heeft in wereldberoemde zamenspraken het karakter en de gevoelens van zijn meester in een dichterlijk gewaad, maar tevens naar waarheid voorgesteld. Eene zeer eenvoudige, maar juist daarom hoogst belangrijke schets van den omgang van Sócrates met zijne leerlingen bezitten wij in de „Memorabilia” van Xenophon, die desgelijks tot den kring zijner vrienden behoorde. Daar Sócrates zelf geenerlei geschrift heeft nagelaten, is het moeijelijk, zijne leer vast te stellen.

Duidelijk is het intusschen, dat hij de wijsbegeerte afriep van hare hooge standplaats en overbragt naar het gebied der zedelijkheid, op deze wijze eene nieuwe rigting volgend. Zijne methode bestond in eene soort van critiek over de zedelijke beginselen aan de hand der ervaring. Door Aristóteles wordt hem de invoering der inductie en der definitie toegekend, en zijne eigenaardige wijze van behandeling der onderwerpen draagt ook thans nog den naam der Socratische methode. Hij zelf verzekert van deze: dat zij als eene soort van verloskunde moet dienen, om denkbeelden aan het licht te brengen, en dat hij alzoo op geestelijk gebied het bedrijf zijner moeder uitoefende. Die methode berustte op eene zekere vaardigheid, om zich op het standpunt te plaatsen van degenen, die onderwijs verlangden, van dat standpunt vragen te doen en uit te gaan van de onderstelling eener volkomene onwetendheid.

De vermaarde Socratische ironie bestond in eene voorgewende onwetendheid en een verzoek om inlichting. Daarbij was de bekende belijdenis, dat men niets weet, tegenover de aanmatiging der Sophisten, dat zij alles wisten, een belangrijk bestanddeel der Socratische wijsbegeerte. Men verhaalt trouwens ook, dat Sócrates juist om die reden door het orakel te Delphi de wijste der stervelingen is genoemd. Deze belijdenis van „niet weten” was niets anders dan eene veroordeeling der holle waanwijsheid, waarmede de Sophisten bij gebrek aan degelijke kennis praalden.

Opmerkelijk en tevens raadselachtig is het beroep van Sócrates op zijn „daemonium”, namelijk op eene inwendige stem, die hem bij gewigtige aangelegenheden waarschuwde, maar hem nooit bijstond met een bepaalden raad. Dit daemonium, door hem als een goddelijk wezen aangemerkt, kan beschouwd worden als het geheel van die waarschuwende en instinctieve magten, welke men niet met naauwkeurigheid kan omschrijven, terwijl zij een beslissenden invloed hebben op ’s menschen wil. — De Socratische denkbeelden deden onderscheidene wijsgeerige secten ontstaan, namelijk in de school van Megara die van de voorstanders der redeneerkunde, — in de Cynische school eene eenzijdige, ascetische rigting der zedeleer, — en in de school van Cyrene die van het Hedonismus, namelijk van eene leer, welke in de aangename bevrediging van alle begeerten het doel des levens zocht. De drie vertegenwoordigers van deze hoofdtakken der Socratische wijsbegeerte, namelijk Euclides, Antísthenes en Aristippus, moet men beschouwen als voorstanders van verschillende rigtingen, welke in die wijsbegeerte haar vereenigingspunt hebben. Eene vierde school, door Philo te Elis gesticht, was van ondergeschikt belang. Daarentegen omvatte Plato en later Aristóteles het geheel der wijsgeerige gevoelens, door Sócrates gekoesterd. — Sócrates was meer een wijze, dan een wijsgeer, en hij heeft het zaad uitgestrooid, waaruit zich vervolgens de merkwaardigste gewrochten der Grieksche wijsbegeerte ontwikkelden. De denkbeelden van Sócrates leert men vooral kennen uit de drie zamenspraken van Plato, bestempeld met de namen: „Crito”, „Phaedo” en „Apologia Socratis”.