Onder dezen naam vermelden wij:
Matthias, een der Apostelen, die volgens de „Handelingen der Apostelen” na den dood van Judas door het lot aan het elftal werd toegevoegd. Volgens de Kerkelijke overlevering verkondigde hij het Evangelie in Judaea en Cappadocië, ging vervolgens naar Aethiopië en leed den marteldood te Jerusalem. Hippolitus en Isidorus maken evenwel hiervan geene melding, maar schrijven, dat hij te Jerusalem gestorven en begraven is. De R. Katholieke Kerk heeft aan hem den 24sten Februarij en de Grieksch Katholieke den 9den Augustus gewijd. Te Rome en te Trier bewaart men reliquieën van hem, terwijl ook de vervaardiging van een der apocryphe evangeliën aan hem wordt toegekend.
Den Duitschen Keizer Matthias (1612-1619). Hij werd geboren den 24sten Februarij 1557, was de vierde zoon van Maximiliaan II en ontving, terwijl zijn broeder (later keizer Rudolph II) aan het Hof van Philippus II van Spanje werd opgevoed, onder de oogen van zijn vader eene uitstekende opleiding van den geleerden diplomaat Busbecq. Met werkzamen ijver bezield, maar door zijn achterdochtigen broeder buiten alle regéringszaken gehouden, greep hij in den aanvang van den opstand in de Nederlanden met geestdrift de gelegenheid aan, om zich aan het hoofd te stellen van de partij, die de bedoelingen van den prins van Oranje weêrstreefde, ten einde alzoo de R. Katholieke godsdienst en de heerschappij der Habsburgen in die gewesten te redden. Hij vertrok in 1577 heimelijk derwaarts, werd er als souverein erkend en gehuldigd, doch legde reeds in 1580 zijne waardigheid neder, beseffende, dat hij zich tegenover den Prins geen voldoenden invloed verschaffen kon. Door tusschenkomst zijner moeder schonk Philips II hem vergiffenis, waarna hij een ambteloos leven leidde. Eerst nadat zijn oudere broeder, aartshertog Ernst, in 1595 overleden was, belastte Rudolph, door zijne neiging aan Praag geboeid, hem met het stadhouderschap in Oostenrijk. Door zijn verblijf in de Nederlanden tegen de Hervorming ingenomen en tevens door Khlesl, aartsbisschop van Weenen, aangespoord, betoonde hij zich zeer ongunstig jegens de Protestanten, gaf zijn broeder den raad, de vrijheid, die zij van den voorgaanden Keizer ontvangen hadden, in te trekken, en verhinderde althans de uitbreiding daarvan. Toen hij vervolgens tot opperregent en beschermheer der dynastie benoemd was, trok hij ten strijd tegen de Hongaren, die wegens verkeerde maatregelen van keizer Rudolph onder den magnaat Stefanus Bockskai waren opgestaan, ondersteund door de Turken.
Matthias maakte vrede met beiden. Toen hij kort daarna door bepalingen van zijn broeder wantrouwend geworden was, noodzaakte hij dezen, hem in 1608 Moravië, Oostenrijk Ob en Unter der Enns en Hongarije af te staan en hem tot opvolger in Bohemen te benoemen. Voor den bijstand echter, dien de Protestanten hem daarbij verleend hadden, moest hij hun meer vrijheid toestaan, terwijl de Keurvorst van Saksen, die als bemiddelaar tusschen de beide broeders optrad, hem bewoog om zich aan den invloed der Jezuïeten te onttrekken. Intusschen waren ook verwikkelingen ontstaan tusschen de Bohemers en keizer Rudolph. Te vergeefs poogde hij hen in 1609 door inwilliging van den Majesteitsbrief en door vergunning van vrije godsdienstoefening tot rust te brengen. Toen hij uit haat tegen Matthias den troon van Bohemen wilde toekennen aan den aartshertog Leopold, wendden zich de Bohemers tot eerstgenoemde, die weldra met een leger verscheen en zijn broeder dwong, om hem ook Bohemen, Silézië en de Lausitz af te staan (11 April 1610). Nadat Matthias in December 1611 met de dochter van zijn oom Ferdinand in het huwelijk was getreden, werd hij na het overlijden van Rudolph (24 Junij 1612) door de Keurvorsten eenparig tot Keizer gekozen, doch moest daarbij de voorwaarden onderschrijven, dat hij geen vreemd krijgsvolk in zijn rijk dulden en de Rijnvaart tegen de Nederlanders beschermen zou. Zijne regéring was echter ver van voorspoedig.
Onder zijn bestuur woedde vooral de verdeeldheid der godsdienstige secten, vertegenwoordigd door de Unie en de Liga. Vruchteloos poogde de Keizer de leiding der Liga van Beijeren naar Oostenrijk over te brengen of, toen dit niet gelukte, genoemde vereenigingen te vernietigen. Toen hij ze in 1617 door een besluit ophief, bekreunde geene der beide partijen zich om den wil des Keizers. Ook Turkije, in het bezit van een groot gedeelte van Hongarije, bedreigde hem met een aanval. De omstandigheden waren nu gunstig om de Turken te verdrijven en Siebenbürgen te heroveren; doch Matthias, ontbloot van genoegzame middelen om oorlog te voeren, moest met den vijand op dragelijke voorwaarden een 20-jarigen vrede sluiten.
Weldra wekte hij ook het misnoegen der Protestanten en werd zelf ziekelijk. Nu benoemde hij den dweepzieken aartshertog Ferdinand (later keizer Ferdinand II) tot koning van Bohemen (1617) en vervolgens tot koning van Hongarije (1618). Weldra maakte de geestelijkheid in Bohemen zich schuldig aan nieuwe schennis van den Majesteitsbrief, zoodat er gedurende de afwezigheid van Matthias, die de krooning van Ferdinand te Presburg bijwoonde, den 23sten Mei 1618 een openlijke opstand uitbarstte, dien de Keizer en de Koning vruchteloos poogden te dempen. De Bohemers grepen nu desgelijks naar de wapens, plaatsten den graaf van Mansfeld aan hun hoofd en hadden reeds onderscheidene voordeelen behaald op het Keizerlijk leger, toen de Keizer den 20sten Maart 1619 overleed.
Matthias I Corvinus, de Groote, koning van Hongarije. Hij was de tweede zoon van Johan Hunyad, aanschouwde het levenslicht in 1443 en beklom in 1458 als Matthias I den troon van Hongarije, nadat hij te voren door de vijanden zijns vaders gevangen was gehouden in Bohemen. Onderscheidene aanzienlijke Hongaren kwamen in verzet tegen die keus en noodigden keizer Frederik III, de kroon te aanvaarden. Tevens waren de Turken, gebruik makend van die verdeeldheid, in het land gevallen. Matthias echter noodzaakte den Keizer hem de kroon van den Heiligen Stéfanus af te staan, zonder welke hij volgens het volksgeloof slechts in naam Koning ware geweest, en versloeg daarna de Turken. Voorts, door den Paus aangespoord, maakte hij zich in den oorlog tegen zijn schoonvader, den Hussitischen koning van Bohemen, Georg Podiebrad, meester van Silézië, Moravië en de Lausitz (1468-1478), overwon de Polen en veroverde, toen de vrede met Frederik III verbroken was, een gedeelte van Oostenrijk met de hoofdstad.
Intusschen noodzaakten deze oorlogen hem ook, zijnen onderdanen zware lasten op te leggen. In het algemeen was zijne regéring niet van willekeur vrij te pleiten, doch hij was een man met een veelomvattenden geest, die gedurende zijne onrustige regéring groote liefde voor de wetenschap betoonde. Zeer is het te bejammeren, dat de kostbare boekerij, welke hij te Ofen had bijeengebragt, 20 jaren na zijn dood door de Turken vernield werd. Ook heeft hij de regtspleging aanmerkelijk verbeterd. Terwijl hij zich bezig hield met nieuwe krijgstoerustingen tegen de Turken, overleed hij te Weenen in 1490.