Luis (Pediculus) is de naam van een geslacht van kleine, vleugellooze woeker-inseeten, die alleen bjj de menschen voorkomen. Zjj hebben een doorschijnend, hard, plat ligchaam, dat, wanneer men het sterk drukt, met een knal vanéén berst. Met een stjjven, hoornachtigen snavel, dien zjj kunnen terugtrekken, zuigen z}j het bloed uit ’s menschen ligchaam. De korte sprieten zjjn regt en 6ledig, en de pooten bestaan uit een dik bovenlid en eene eindgeleding, welke als een zakmes digtgeslagen kan worden.
Men vindt bjj de menschen 3 soorten, namelijk de hoofdluis (P. eapitis, tig. 1) met een smallen kop, eene smalle, 3-ledige borst, een langwerpig ligchaam , grjjs van kleur met eene bruine streep aan de zjjden en aan den hals. Deze bewoont uitsluitend het met haar begroeide hoofd, inkop, een meer gedrongen ligehaamsbouw, korter pooten en een veel korter staart, terwjjl zjjne vlekken doorgaans grooter, maar minder talrjjk zjjn. Dit dier bewoont de warme landen van Amerika, van Texas tot aan de Plata-staten, en is ook bekend onder den naam van Amerikaanschen tijger. Hjj is bjjna zoo groot als de gewone tjjger en komt in aard met dezen overeen. Hjj overrompelt grootere dieren, kan goed klimmen en visschen, tast krokodillen en schildpadden aan en is belust op menschenbloed, zoodra hjjhet slechts eenmaal geproefd heeft. De Roodhuiden trekken tegen hem op met een mes in de regterhand, terwjjl zjj den linkerarm omwonden hebben met een schaapsvel, om hem daarin te laten bjjten. Voorts wordt hjj in kuilen en vallen gevangen, doch sedert het gebruik van het schietgeweer aldaar is het aantal dezer dieren aanmerkelijk verminderd.
zonderheid van kinderen. — De Meederluis (P. vestimenti) is grooter, lichter en éénkleurig met eene zwarte vlek op het midden van den rug, maar gelijkt voor ’t overige geheel en al op de hoofdluis. Zjj woont in de ploojjen en naden der kleederen en beweegt zich vooral des nachts op de onbehaarde huid. — De platluis (Phthirius pubis, tig. 2) heeft daarentegen eene geheel andere gedaante, zoodat zij een afzonderlijk geslacht moest vormen. Haar ligchaam is breed en plat en de borst zeer kort, terwijl de voorpooten éénledig en de achterpooten van scherpe klaauwen voorzien zijn. Zy bewoont de behaarde deelen van het ligchaam, met uitzondering van die van het hoofd, graaft gangen in de huid en veroorzaakt eene ondragelijke jeukte. Zij is in het zuiden van Europa en in de Levant zoo algemeen verspreid, dat de argelooze reiziger deze dieren aliigt opdoet in hotels en op stoombooten, waar hij nachtverblijf houdt. — Mannelijke en vrouwelijke luizen voeden zich met bloed. Hare eijeren, neten genaamd, hebben eene fleschvormige gedaante en worden met het dunne uiteinde aan het haar vastgehecht.
De jongen komen na verloop van 6 dagen uit de eijeren te voorschijn; zij gelijken terstond op de ouden, veranderen binnen 18 dagen 3-maal van huid en zorgen daarna voor de voortplanting. Daar elk wijfje niet minder dan 50 eijeren legt, waaruit althans 40 wijfjes te voorschijn komen, kan men gemakkelijk nagaan, dat zulk eene bevolking in korten tjjd verbazend kan toenemen. Men kan daartegen het best strjjden door zindelijkheid, door gedurig wasschen, kammen en baden. Om zich op eenmaal van deze woekerdiertjes te bevrijden, neemt men vaak zijnetoevlugt totruiterzalf (Unguentum Neapolitanum), een kwikpraeparaat, dat met groote omzigtigheid moet gebezigd worden. Wanneer men eene hoeveelheid ter grootte van eene erwt in het haar smeert en dit na verloop van een uur met zeepwater uitwascht, zal men evenwel van de gevaarlijke zalf geen nadeel ondervinden, terwijl alsdan de woekerdieren en hunne eijeren gedood zijn.
Op alle huisdieren vindt men afzonderlijke soorten van luizen met zuigsnavels, doch zij gaan nooit over op de menschen. Yoorts ontwaart men op bijna alle zoogdieren en vogels andere kleine woeker-insecten, hacvrlingen (Trichodectes), vederlingen (Philopterus) en haftpooten (Liotheum) genaamd, welke desgelijks niet overgaan op de menschen; ook zuigen zp niet, maar vergenoegen zich met het afknagen van haren en vederen.
Geheel verschillend van de eigenlijke luizen zpn de bladluizen en de wandluizen (zie aldaar).