Kloostergelofte noemt men in het algemeen de plegtige verklaring, dat men zich aan de regels van het kloosterleven onderwerpen zal, en meer bepaald de gelofte van gehoorzaamheid, kuischheid en armoede. Zij is ingesteld in de 6de eeuw door Benedictus van Nursia, die van de kloosterlingen vorderde, dat zij het gebouw niet zouden verlaten. De gehoorzaamheid eischt voorts volkomene onderwerping aan de bevelen der overheid.
Daar men wijders den ongehuwden staat als eene verdienste en gemis van wereldsch goed, naar het voorbeeld der Apostelen, aanbevelenswaardig achtte, moest men zich ook tot kuischheid en armoede verbinden. De eerste bestond in volkomene onthouding van allen vertrouwelijken omgang met het andere geslacht, en het laatste in het afstaan van alle bijzonder eigendom.
Intusschen kunnen de kloosters wel bezittingen hebben, daar men onderscheid maakt tusschen eene diepe, diepere en diepste armoede. De eerste is daarin gelegen, dat een klooster slechts zoovele landen heeft als voor zijn onderhoud noodig is, — de tweede bestaat daarin, dat het geene vaste goederen bezit, maar alleen losse, zooals boeken, kleederen, renten, spijzen, dranken enz., — en de laatste veroorlooft evenmin het bezit van los als van vast goed. Diepe armoede hebben bijv. de Karmelieten en Augustijnen, — diepere de Dominicanen, — en de diepste de Franciscanen, en vooral de Capucijnen. Behalve deze drie algemeene geloften zijn er nog vele andere, welke door afzonderlijke kloosterorden gevorderd werden, zooals die van stilzwijgendheid bij de Karthuizers, die van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den Stedehouder van Christus bij de Jezuïeten, die der onvermoeide ziekenverpleging enz. Het verbreken van kloostergeloften werd weleer op het gestrengst, zelfs met den dood gestraft; doch thans volgens de bepalingen van het Concilie van Trente met harde en veeljarige boetedoeningen. Voorheen golden de kloostergeloften voor het geheele leven, later in vele Duitsche kloosters slechts voor een tijdperk van 3 jaren.