Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kloosters

betekenis & definitie

Kloosters (claustra, geslotene plaatsen) is de naam van gebouwen, waarin monniken of nonnen hun verblijf houden en naar bepaalde regels leven. Monniken of nonnen, die daarbij dezelfde regels in acht nemen, vormen eene kloosterorde.

De kloosters omvatten doorgaans onderscheidene, ruime gebouwen met eene kerk, een groot binnenplein en een tuin. Zij zijn omringd door een hoogen muur met slechts één in- en uitgang. De kloostergangen zijn doorgaans gewelfd en vormen gelijkvloers veelal een kruisgang. Digt bij den ingang heeft men een spreekvertrek. Behalve andere kamers vindt men er het refectorium of de eetzaal, tevens tot het houden van vergaderingen bestemd. Op de verdieping heeft men de cellen, die van alle sieraden verstoken en slechts van het noodigste huisraad en van een op het binnenplein of den tuin uitziend venster voorzien zijn. Alleen de waardigheidbekleeders hebben er ruimere vertrekken. Van de cellen loopt gewoonlijk een lange, smalle gang naar het koor der kerk, en de dooden worden er in den kloostertuin begraven.

De bestuurder van het klooster, door een kapittel of bisschop benoemd, draagt den naam van prior, abt, superior of proost, en in de nonnenkloosters dien van priores, abdis, superiores of domina. Het hoogste gezag is er in handen van het kapittel. De kloosters in een bepaald bisdom staan onder het toezigt van den bisschop, doch vele, die zich van de bisschoppelijke regtspraak en het bisschoppelijk toezigt wisten te bevrijden, zijn onderworpen aan een generaal der orde, die verantwoordelijk is aan den Heiligen Stoel en ook visitatores en vicarissen benoemen kan. De werkzaamheden in het klooster zijn er onder de daar aanwezigen naar de mate hunner gaven verdeeld. Daartoe behoort het openen en sluiten der poort, het bezorgen der huishouding, het bestuur der boekerij, het handhaven van de regten van het klooster, het opzigt over de nieuwelingen enz. De kloosterlingen, die de vereischte geloften hebben afgelegd, dragen den naam van professi. Onderling noemen zij elkander broeders (fratres) of zusters (sorores), terwijl de leeken aan eerstgenoemden den naam van vaders (patres) toekennen. De priester, die er als biechtvader dienst doet en godsdienstoefening houdt, is de kloostergeestelijke.

De eerste kloosters ontstonden uit de anachoreten-, hermieten- of kluizenaarsvereenigingen. Men had er aanvankelijk geen bepaalden regel, maar de zaken werden naar onderling goedvinden ingerigt. Men vindt er reeds in de 4de eeuw in het Oosten, bepaaldelijk in de woestijn van Opper-Egypte. De heilige Antonius vereenigde omstreeks het jaar 305 een aantal kluizenaars, die hunne woningen digt bij elkander plaatsten en gemeenschappelijke godsdienstoefeningen hielden. Regelmatiger was reeds de vereeniging van Pachomius, een leerling van den H. Antonius (340); deze bouwde op Tabenna, een eiland in de Nijl in Opper-Thebaïs, onderscheidene huizen digt bij elkander en plaatste in elk van deze een aantal monniken (monachi of eenzaam-levenden) onder het gezag van een bestuurder.

Elk huis was alzoo een prioraat, en al die prioraten vormden te zamen een coenobium of monasterium, hetwelk door een opperbestuurder, abbas (vader), hegoemen of archimandriet genaamd, geregeerd werd, terwijl men er gebonden was aan eene vaste levenswijze, regel of canon geheeten. Bij het overlijden van Pachomius (348) telde de monnikenvereeniging op Tabenna 50.000 personen. Ook in Palaestina, Syrië en Armenië ontstonden overal in woestijnen en wouden dergelijke coenobia, en zelfs verrezen er in en bij de steden, waar de gestrenge afsluiting het gemis der woestijn vergoedde. Aanvankelijk bepaalden zich alleen mannen tot het kloosterleven, terwijl dit laatste werd ingerigt naar verordeningen, door hen zelven opgemaakt. Nadat Pachomius kort vóór zijn dood ook vrouwenkloosters had doen verrijzen, onderwierp de H. Basilius al die inrigtingen aan een algemeenen regel, die nu nog bestaat in de Grieksche kloosters der Nestorianen, Melchieten, Georgiaansche en Armenische monniken en nonnen.

Intusschen kende men in de 4de en 5de eeuw nog geene eigenlijke kloostergeloften en dus ook geene professi. In het Westen werden de eerste kloosters gesticht door Athanasius. Hoewel men die inrigtingen in den beginne als iets zonderlings beschouwde, nam hun aantal spoedig toe door de aanbeveling van Ambrosius en Hiërónymus. Eerstgenoemde stichtte een klooster bij Milaan, en tegelijker tijd ontstonden er monniken- en nonnenkloosters te Rome. Aanzienlijke kloosters werden voorts gebouwd op een aantal eilanden aan de westkust van Italië, alsmede aan de kust van Dalmatië.

Martinus, bisschop van Tours, was de eerste die een klooster stichtte in Frankrijk; daarna deed Honoratus een verrijzen op het eiland Levina (St. Honoré), terwijl anderen er bouwden aan de zuidkust van Gallië. Ook op het eiland Lero (Ste Marguerite) ontstonden kloosters, en Cassianus stichtte er 2 te Massilia (Marseille). Augustinus schiep kloosterverenigingen van geestelijken in Afrika, en een andere Augustinus bragt er in Engeland, — voorts Patrick in Ierland en Bonifacius in Duitschland.

Een nieuw tijdperk voor het kloosterleven brak aan in de 6de eeuw door Benedictus van Nursia. Aan zijn gepasten regel, die het eerst in het in 529 door hem gebouwde klooster te Monte-Casino bij Napels en later naar dien van Augustinus in vele kloosters van het Westen ingevoerd werd, moet men het vooral toeschrijven, dat de kloosters kweekplaatsen werden van vroomheid, ijver, matigheid en geleerdheid. Vooral maakten de kloosterlingen in de 6de—9de eeuw zich verdienstelijk door ontginning van den bodem en door bekeering der Germaansche en Slawische volkeren. Hoe meer voorregten de kloosters echter verkregen, zoodat zij dientengevolge toenamen in rijkdom en magt, des te spoediger verloren zij hun heilrijken invloed. Door de gewoonte der Frankische en andere vorsten, om de kloosters wegens hunne groote inkomsten weg te schenken aan graven en heeren, kwamen die inrigtingen onder het beheer van leekenabten, die zich met de opbrengst vergenoegden, maar zich aan de tucht niets lieten gelegen liggen. Daarenboven werden de kloosters dikwijls door geldgierige bisschoppen beroofd en daarna aan zich zelven overgelaten. Dat alles veroorzaakte het zedelijk verval der kloosters, waar luiheid, dronkenschap en allerlei andere ondeugden binnendrongen.

De canonieke levenswijs, door Chrodegang, bisschop van Metz in de 8ste eeuw ingevoerd, was een middel tegen dat verval, en ook Karel de Groote poogde het door het stichten van kloosterscholen te verhoeden. De algemeene behoefte aan hervorming bevredigde men het eerst in het klooster te Clugny in Bourgondië, waar men aan den schier vergeten regel van Benedictus nog strengere bepalingen toevoegde (910), — een voorbeeld, hetwelk door vele kloosters in Frankrijk, Spanje, Italië en Duitschland gevolgd werd. Anderen gaven aan den regel van Benedictus eene nieuwe gedaante en vormden in de 11de en 12de eeuw onderscheidene orden, die als takken uit den hoofdstam der oude Benedictijnen ontstonden. Door den roem van vernieuwde heiligheid bloeide het kloosterleven op nieuw. Gedurende de Kruistogten vermeerderde de rijkdom der kloosters ongemeen, daar zij vele riddergoederen in pand ontvingen met de voorwaarde, dat zij ze konden behouden, indien de eigenaars niet terugkeerden. Tevens deed het voorregt der onschendbaarheid, hetwelk men in de middeneeuwen aan de kloosters toekende, vele schatten van particulieren derwaarts vloeijen. Die overvloed werd echter zeer dikwijls door nieuw zedebederf achtervolgd.

Het aantal kloosters verminderde aanvankelijk in de dagen der Hervorming. De Protestantsche vorsten voegden de goederen der verlatene kloosters bij de domeinen of gebruikten ze tot stichting van universiteiten, — voorts tot bezoldiging van Protestantsche kerkleeraars of tot verzorging van adellijke jonkvrouwen. In de R. Katholieke landen bleven zij tot in de 18de eeuw bestaan, doch daalden onder den invloed van den nieuwen tijdgeest aanmerkelijk in de schatting des volks, terwijl zij bij de vermindering van het gezag der Kerk onderscheidene voorregten zagen verdwijnen. Het goede, dat zij te voren gesticht hadden als bewaarders van letterkundige schatten, als wijkplaatsen voor vervolgden, als opvoedingsscholen voor de jeugd, als rustplaatsen voor aanzienlijke wereldlingen en als verbeterhuizen voor dwalende of gevaarlijke leden der maatschappij, zonk in lateren tijd weg voor het kwaad, hetwelk zij veroorzaakten door bevordering van den ongehuwden staat, door hun streven naar het bezit van de goederen der rijken, door den lediggang van hunne bewoners en door het hieruit voortvloeijend zedebederf. Zoo luidde het oordeel van het verlichte deel der inwoners van Europa omtrent die verouderde instellingen, toen keizer Jozef II in 1781 de kloosters van sommige orden ophief en het aantal monniken en nonnen in de overige kloosters zeer beperkte, terwijl hij ze onttrok aan het gezag eener buitenlandsche overheid. In Frankrijk werd den 2den November 1789 het besluit genomen tot afschaffing van alle orden en kloosters, en dit voorbeeld werd gevolgd in alle landen, die in het keizerrijk van Napoleon werden ingelijfd, en ook elders, behalve in Oostenrijk, Spanje, Portugal, Polen en Rusland.

Een gunstiger tijdperk voor de kloosters nam met de restauratie een aanvang. Toen Pius VII te Rome was teruggekeerd, herstelde hij de opgehevene kloosters, en door concordaten met Frankrijk, Napels en Beijeren zocht hij hetzelfde oogmerk te bereiken. In Oostenrijk poogde men het groote aantal kloosters te verminderen door vele van deze te laten uitsterven, doch men hield die kloosters in stand, welke de opvoeding van meisjes en de verpleging van zieken als hunne taak erkenden. Allengs verhieven zich de kloosters in Portugal, Spanje, Napels en Italië tot nieuwen bloei, ja, zelfs in Frankrijk herkregen onderscheidene den voormaligen luister. Een geweldige slag trof de kloosters echter in Portugal, waar zij door het decreet van dom Pedro van 28 Mei 1834, — en in Spanje, waar zij door het decreet van 9 Mei 1837 opgeheven werden. Door de bemoeijingen der Jezuïeten is het evenwel gelukt, vooral in Oostenrijk sedert het concordaat van 1855 en in Begeren onder de regéring van Lodewijk l, nieuwe orden in ontruimde kloosters te planten of geheel nieuwe kloosters te stichten.

Ook in Protestantsche landen, bijv. in Pruissen, geschiedde iets dergelijks, terwijl in België, Spanje en Portugal vele kloosters hersteld, en in Engeland en Ierland vele nieuwe kloosters gebouwd zijn. De Protestantsche kantons van Zwitserland hebben geene kloosters. Voorts ontving het kloosterleven in Italië een geweldigen schok door de omwenteling van 1859. Nadat men er aanvankelijk die kloosters had laten bestaan, wier bewoners zich door het beoefenen der wetenschap, door opvoeding der jeugd of door ziekenverpleging verdienstelijk maakten, zijn zij in 1866 door eene staatswet allen opgeheven. In Rusland is het aantal kloosters gering, en in Griekenland zijn in 1835 op 3 na alle nonnenkloosters opgeruimd met de bepaling, dat de zusters dier 3 kloosters niet jonger mogen wezen dan 40 jaren.

In ons Vaderland bestonden in de middeneeuwen vele kloosters, en daaronder zeer oude en beroemde, zooals die van Rijnsburg en Egmond in het zuiden en westen en die van Wittewierum, Aduard, Klaarkamp enz. in het noorden des rijks. Alleen in Friesland telde men er omstreeks 100. De tucht liet er dikwijls veel te wenschen over, en de geschiedenis heeft de namen bewaard van hen, die ze zochten te herstellen. Zij zijn echter door den breeden stroom der Hervorming verzwolgen. Talrijke plaatsnamen wijzen ons nog op de nabijheid van voormalige kloosters, en in onze oudste steden bestaan nog vele gebouwen, die weleer door monniken of nonnen waren bewoond.

In Duitschland zijn de wetten tot regeling der verhouding tusschen Kerk en Staat in de laatste jaren hoogst ongunstig geweest voor de kloosters en kloosterorden, en het is niet te verwachten, dat inrigtingen, die zoowel door de staathuishoudkunde als door den Christelijk-zedelijken zin ten strengste worden afgekeurd, ooit weder een nieuw tijdperk van bloei zullen zien aanbreken.