Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hond

betekenis & definitie

Hond is de naam van een dierengeslacht (Canina), hetwelk tot de orde der Vleeschetenden of Roofdieren (Carnivora, Rapacia, Ferae), tot de klasse der Zoogdieren (Mammalia) en in zijne orde tot de afdeeling der Vingerloopers (Digitigrada) behoort. Het onderscheidt zich door een langwerpigen schedel met een vooruitspringenden snuit, door het bezit van vooruitspringende snijtanden, sterke hoektanden en van boven 6, van onder 7 kiezen aan elke zpde, door een niet afhellenden rug en bijna even lange pooten, — voorts door voorpooten met 5 en achterpooten met 4 teenen. Als afdeelingen van dit geslacht onderscheidt men Wolven met eene ronde pupil (hond, wolf, dingo, jakhals) en vossen met eene loodregte, lange pupil (vos, fennek, korsak, ijsvos, hyenahond).

Wij bepalen ons hier tot den huishond (Canis familiaris), die over de geheele aarde, van den evenaar tot digt bij de pool de trouwe medgezel is van den mensch. Linnaeus beschrijft hem op de volgende wijs: ,,De hond vreet vleesch, aas en meelrijke, geene olieachtige stoffen uit het plantenrijk. Hij verteert beenderen en eet gras om aan het braken te komen, drinkt slobberend, beruikt het achterdeel van andere honden, ruikt met een natten neus zeer sterk, loopt scheef', treedt alleen op de teenen, zweet niet, laat bij warmte de tong uit den bek hangen, slaapt met een wakker gehoor en droomt. Het is het getrouwste dier; het woont bij den mensch, verblijdt zich in de komst van zijn meester, wreekt elke beleediging, welke dezen wordt aangedaan en loopt vóór hem uit, bij elken kruisweg omziende. De hond is leerzaam, zoekt op wat verloren is, waakt bij nacht, verkondigt het onraad, bewaakt de goederen, weert het vee van het land, drijft de rendieren voort, beschermt het rundvee en de schapen tegen roofdieren, verjaagt de leeuwen door zijn geblaf, spoort het wild op, drijft de eenden in het net, brengt de gedoode vogels aan den jager en beheerscht daarbij zijne oorspronkelijke roofzucht”.

Veel is er over getwist, of al de zoo verschillende hondenrassen afkomstig zijn van eene enkele wilde soort. Dr. H. Schlegel is van meening, dat men deze vraag toestemmend moet beantwoorden en vindt die ééne soort in den hond der Aziatische bergstreek (Canis rutilans). Al bestaat er ook geene diersoort, die in hare rassen zooveel verscheidenheid aanbiedt in grootte, gedaante, kleur van haar en eigenschappen, toch moet men erkennen, dat men bij al de honden het kenmerk aantreft der eenheid van soort, namelijk de vruchtbare paring. Reeds in overouden tijd — bijv. bij de paalbewoners, bij de oude Egyptenaren enz. — behoorde de hond tot de huisdieren. De Israëlieten en Arabieren beschouwen hem als een onrein dier; bij de Chinézen daarentegen wordt hij ook nu nog gemest en gegeten. In de Turksche steden leven de honden zonder eigenaars op de straten.

Men heeft het eindeloos aantal hondenrassen in de volgende hoofdrassen verdeeld;

Doggen en bidhonden. Deze onderscheiden zich door kracht en moed. Zij hebben een korten kop, dikwijls met een diep gespleten neus, breede kaken met sterke kaauwspieren, korte, krachtige pooten, ter helft geknikte ooren, steil haar, een opgerigten staart en een loenschen blik. Zij zijn dom, doch zeer strijdlustig, niet zeer waakzaam, maar getrouw aan hunne meesters. Voorheen liet men hen vechten tegen wilde dieren, en ook op het rundvee zijn zij zeer gebeten. De thans bijna uitgestorven mopshonden vormen eene caricatuur van dit krachtige ras.

Windhonden. Deze zijn slank, hoog op de pooten en mager; zij hebben een langen schedel met een regten snuit, opstaande of half hangende ooren en een opwaarts gekromden staart. De wilde hond van Nieuw-Holland of dingo, die op kangaroe’s jagt maakt en de schapen der kolonisten wegrooft, behoort tot deze groep. Hij is echter niet de stamvader onzer windhonden, daar deze reeds in de dagen der oudheid voorkomen. De windhonden zijn in het algemeen dom, weinig gehecht aan hunne meesters en ook niet waakzaam, maar uitstekend geschikt om het wild op de vlakte te vervolgen.

Spitshonden. Deze hebben een spitsen snuit, spitse ooren, lang haar, korte beenen, sterke pooten en meestal een omgekrulden staart, Het zijn schrandere en leerzame dieren, die zich door getrouwheid onderscheiden. Tot deze behooren de herdershonden, voorts de honden der Eskimo’s en die der IJslanders.

Dashonden. Deze hebben een grooten kop, een spitsen snuit, een langen, sterken romp, zeer korte, vaak kromme beenen met lange klaauwen, steil haar en een opwaarts gekromden staart. Wegens hunne voortreffelijke zintuigen worden zij met goed gevolg als speurhonden gebezigd. Zij maken gaarne jagt op vossen, dassen en konijnen.

Jagthonden. Deze zijn groote, fraaije dieren met hangende ooren, een langen snuit, een horizontalen staart, meestal kort haar, een uitmuntenden neus, eene breede borst en sterke beenen. Zij loopen niet zoo snel als de windhonden, maar bezitten de geschiktheid om voor het jagtbedrijf te worden afgerigt. Men bestempelt hen ook wel met den naam van staande honden en patrijshonden.

Heemhonden. Deze zijn groote, sterke dieren met lang haar, met een hangenden, langharigen staart, een langen snuit, een sterk gebit en hooge pooten. Zij zijn trouw, waakzaam en schrander, maar niet leerzaam en ook niet fijn van reuk. Tot hen behooren de New-Foundlandsche honden, de Labradorhonden enz.

Doedels. Deze hebben kroes, wollig haar, slappe ooren en een regten staart en zijn ongemeen leerzaam, schrander en getrouw.

Merkwaardig is het, dat den hond, door hem steeds tot hetzelfde doel te gebruiken, bepaalde eigenschappen worden ingeprent, die zich bij zijne nakomelingschap als instinct vertoonen. Dat ziet men niet alleen bij den jagthond, maar ook bij de honden van den St. Bernard, die zonder dressuur de reizigers opsporen, welke onder de sneeuw bedolven zijn.

Onder de zonderlinge geneesmiddelen, welke in de middeneeuwen gebruikt werden, behoort ook het album graecum, namelijk het witte excrement van honden, die met beenderen werden gevoed. Het is ook nu nog bij het volk onder den naam van hondenklamee bekend.

In de sterrekunde onderscheidt men den Grooten Hond, een sterrebeeld ten zuiden van Orion en kenbaar aan eene prachtige ster van de eerste grootte, Sirius of de Hondster genaamd. Van het geheele sterrebeeld zijn 22 sterren met het bloote oog zigtbaar. — Voorts heeft men aan het noordelijk hemelhalfrond den Kleinen Hond, een sterrebeeld ten Oosten van Orion en aan den oostelijken zoom van den Melkweg, op de plek waar deze breeder wordt. Ook dit sterrebeeld bevat eene ster van de eerste grootte, namelijk Procyon, in de regte lijn gelegen die door Bellatrix en Betelgeuze (in Orion) heen verlengd wordt. Het telt 13 met het bloote oog zigtbare sterren.