Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hannover

betekenis & definitie

Hannover, van 1814 tot 1866 een zelfstandig koningrijk, doch thans eene Pruissische provincie, was in ouden tijd bewoond door Saksische stammen, die na hardnekkigen tegenstand door Karel de Groote tot het Christendom werden gebragt. Bij de latere verdeeling der Frankische monarchie viel Hannover ten deel aan Lodewijk de Duitscher, die de noordwestelijke graafschappen onder Rudolf, een zoon van graaf Egbert, tot een hertogdom vereenigde. Tegelijk met het Keizerlijk gezag verdween er ook de vrijheid des volks, en de magt kwam in handen van wereldlijke en geestelijke heeren. Tevens ontwikkelde zich de nijverheid der burgers, — vooral toen de mijnen van den Harz en de zoutbronnen van Lüneburg ontdekt en ontgonnen werden.

Het hertogdom Saksen bleef in het bezit der nakomelingen van Egbert, van welke Hendrik I den Duitschen koningstroon beklom, totdat diens zoon, keizer Otto I, in 951 Hermann Billung met dat hertogdom beleende. Toen het geslacht van dezen in 1106 met hertog Magnus uitstierf, verviel Saksen aan Lotharius van Supplinburg, die in 1125 desgelijks Duitsch koning werd. Zijne erfdochter Geertruida huwde met Hendrik de Trotsche, hertog van Beijeren, uit het geslacht der Welfen gesproten en als zoon der oudste dochter van hertog Magnus in het bezit der goederen van het geslacht Billungen, terwijl hij van zijn schoonvader het hertogdom Saksen en na den dood van dezen de bezittingen van het geslacht Supplinburg verwierf. — Zijn zoon Hendrik de Leeuw maakte zich zeer verdienstelijk door de nijverheid te begunstigen, ofschoon hij de wederspannige steden hard tuchtigde en in 1189 Bardowiek geheel en al verwoestte. Toen hij door keizer Frederik I in den ban werd gedaan, verloor hij het hertogdom benevens alle Rijksleenen en behield alleen zijne erflanden (Lüneburg, Brunswijk, Kalenberg, Grubenhagen en Göttingen), en zijn kleinzoon Otto het Kind zag zich genoodzaakt, ook deze in 1235 aan keizer Frederik II op te dragen, waarna hij ze, met eenige Rijkslanden vermeerderd, als hertogdom Brunswijk-Lüneburg terugkreeg. Herhaalde verdeelingen des lands, al dadelijk onder de zonen van Otto, die in 1267 de oudere Wolfenbüttelsche en Lüneburgsche lijnen stichtten, verzwakten de magt van het geheel en bevorderden den invloed der edelen en burgers. Het ontbinden der Hansa, waartoe 13 steden der hedendaagsche provincie behoorden, en inwendige verdeeldheid spoorden de vorsten aan, om zich weder van het gezag meester te maken, en dit gelukte hun zoo goed, dat tegen het einde der 15de eeuw alleen Brunswijk en Lüneburg nog in het bezit waren van hunne vrijheden en voorregten. Daarenboven werd de verwarring nog grooter door de Hervorming, welke bijval vond bij het volk en tegenstand bij den adel, totdat Ernst de Belijder, hertog van Lüneburg, hare zijde koos.

Willem de Jongere, geboren in 1535 en een zoon van Ernst de Belijder, werd na den dood zijns vaders de stichter van de lijn Brunswijk-Lüneburg, die nog altijd bestaat in het verdreven vorstenhuis. Hij deelde namelijk in 1569 met zijn ouderen broeder Hendrik, den stichter der hertogelijke lijn van Brunswijk, de vaderlijke goederen, en verkreeg Lüneburg en Celle. Omdat hij laatstgenoemde stad tot zijne residentie verhief, heet hij ook wel hertog van Celle. Hij overleed in 1592, nadat hij met zijn broeder in 1582 Hoya en in 1585 het graafschap Diepholt verworven had, en liet 7 zonen achter. Deze bepaalden, om alle verbrokkeling des lands te vermijden, dat steeds de oudste van hen regéren en slechts één van hen huwen en voor wettige nakomelingschap zorgen zou. Dientengevolge werd Ernst II, geboren in 1564, bewindvoerder, terwijl aan den zesden, Georg genaamd, de taak te beurt viel, om in het huwelijk te treden. Op Ernst volgde in 1611 de tweede broeder Christiaan, geboren in 1566, die reeds het hoogstift Minden bezat en later Grubenhagen ontving. Na hem nam in 1633 de derde broeder August, geboren in 1568, de teugels van het bestuur in handen, aan wien voorts Kalenberg en Göttingen ten deel vielen, welke hij echter afstond aan zijn broeder Georg.

Hij overleed in 1636 en werd opgevolg door den vierden broeder Frederik, geboren in 1574, die in 1642 Harburg ten erfdeel ontvangen had en zijn eenigen nog overgebleven broeder Georg overleefde. Hij overleed in 1648. Het land had inmiddels van den Dertigjarigen Oorlog veel geleden. Georg, reeds in 1641 gestorven, had een testament nagelaten, volgens hetwelk het land onder zijne beide zonen Christiaan Lodewijk en Georg Willem verdeeld werd, waardoor in 1648 de lijnen Celle en Hanno ver ontstonden. Beide vorsten ontvingen bij den Munsterschen Trede het gemeenschappelijk bezit van Osnabrück onder voorwaarde, dat zij bij afwisseling een R. Katholiek en een Protestant aan het hoofd van het bisdom zouden plaatsen. Christiaan Lodewijk, geboren in 1622, zorgde met ijver voor de belangen van school en kerk, terwijl Georg Willem te Venetië de genietingen des levens smaakte. Van de 2 jongere broeders was Johan Frederik overgegaan tot de R. Katholieke Kerk en Ernst August in 1662 in het bezit gekomen van het bisdom Osnabrück. Christiaan Lodewijk overleed in 1665 zonder een mannelijk oir achter te laten, en daar Georg Willem zich ook toen in Italië bevond, maakte Johann Friedrich zich meester van Lüneburg.

Door het tractaat van Hildesheim werd de dreigende oorlog afgewend, en Georg Willem gedroeg zich als een heldhaftig vorst. Hij verleende in 1666 bijstand aan de Staten-Generaal der Nederlanden, voorts tegen den bisschop van Münster (Bernhard van Galen), zond aan Venetië hulptroepen tegen de Turken en hielp zijn neef Rudolf August van Brunswijk bij het onderwerpen der stad Brunswijk. In 1673 verbond hij zich met den Keizer tegen Frankrijk en Zweden en verkreeg daarvoor de vorstendommen Bremen en Verden, die hij in 1679 weder aan Zweden moest afstaan. Voorts zond hij in 1685 troepen in het veld tegen de Turken in Hongarije, ondersteunde in 1688 Willem van Oranje tegen Jacobus II van Engeland, verkreeg in 1689 SaksenLauenburg, en overleed in 1705, slechts ééne dochter achterlatende, de rampspoedige Sophia Dorothea, gehuwd met Georg Lodewijk, keurvorst van Hannover, waarna zijne landen ten deel vielen aan de lijn Hannover. — Ook Johan Frederik had grooten invloed op de gebeurtenissen van dien tijd. Hij ondersteunde in 1688 Venetië tegen de Turken, — stelde een groot aantal soldaten ter beschikking van Frankrijk, — bragt den vrede tot stand tusschen de Staten-Generaal en den bisschop van Munster, — hielp den keurvorst van Brandenburg Bremen aan de Zweden ontrukken, en streed van 1673 tot 1679 met de Franschen tegen keizer Leopold 1, die zich met zijn broeder verbonden had. Hij overleed in 1679 zonder mannelijke nakomelingen na te laten, en zijn opvolger werd zijn jongste broeder Ernst August, bisschop van Osnabrück. Deze voerde als bestuurder van Hannover het regt van eerstgeboorte in, ondersteunde keizer Leopold I in 1686 in den oorlog tegen Frankrijk en vervolgens tegen de Turken, en zag zich in 1692 verheven tot keurvorst van Hannover of van Brunswijk-Lüneburg. Hoewel hij het land met aanmerkelijke lasten bezwaarde, is hij de eigenlijke stichter van Hannover als zelfstandigen Staat, terwijl hij tevens in 1658 door zijn huwelijk met prinses Sophia, eene dochter van den ongelukkigen keurkoning van Bohemen, keurvorst Frederik V van de Pfalz, en van prinses Elizabeth van Engeland, aanspraak verkreeg op den Engelschen troon.

Ernst August, overleden in 1698, werd opgevolgd door zijn zoon Lodewijk Georg, die in 1705, na het overlijden van zijn oom en schoonvader Georg Willem, in het bezit kwam van Celle, in 1788 zitting nam in den raad der Keurvorsten, in 1710 de betrekking verwierf van Rijks-schatmeester, en in 1714 als achterkleinzoon van koning Jacobus I en als naaste Protestantsche bloedverwant van koningin Anna als George I den Britschen troon beklom. In het keurvorstendom werd alstoen een afzonderlijk bestuur — het adellijk geheimraadscollegie — ingesteld, en de zaken namen in Hannover eene gunstige wending, daar de opbrengst der domeinen grootendeels ten behoeve des volks kon besteed worden. Niettemin werden er aanmerkelijke belastingen opgelegd en de vorstendommen Bremen en Verden in 1715 door Hannover aangekocht. George 1 overleed in 1727 en werd opgevolgd door zijn zoon Georg II, die de universiteit te Göttingen stichtte (1734). Hij ondersteunde gedurende den Oostenrijkschen Successie-oorlog (1740—1748) keizerin Maria Theresia, maar sloot in 1756 een verbond met Frederik de Groote, waardoor het land in de ellenden van den Zevenjarigen Oorlog gewikkeld werd. Op Georg II volgde diens kleinzoon Georg III, en deze gevoelde zich geheel Engelschman, zoodat de belangen van Hannover in het Britsche Kabinet beslist werden.

Zelfs moesten Hannoveranen als soldaten dienst doen in Britsch-Indië, en zij vormden in de jaren 1763 tot 1795 ten getale van 16000 een Engelsch hulpkorps tegen de Franschen in Nederland. Toen Engeland zich vervolgens uit de eerste coalitie verwijderde, had Pruissen in 1795 bij den Vrede van Basel van wege Frankrijk de geheime vergunning verkregen, om Hannover te bezetten, doch het maakte daarvan eerst gebruik in 1801. Toen echter na verloop van den half jaar de Vrede van Amiëns gesloten zou worden, trok het zijne troepen terug. Daarentegen nam in 1803 een Fransch leger onder Mortier Hannover in bezit, hetwelk gedwongen werd, om aan deze soldaten onderhoud te verschaffen, terwijl de krijgsvoorraad uitgeleverd en het leger des lands ontbonden werd. Van dit laatste begaf zich een groot gedeelte naar Engeland, om er het Duitsche Legioen te vormen.

Hannover bleef tot aan het einde van 1805 in de magt der Franschen, maar werd na den slag bij Austerlitz bij ruil tegen andere landen aan Pruissen afgestaan. Na de veldslagen bij Jena en Auerstädt rukten de Franschen onder Mortier wederom in Hannover, en Napoleon voegde in 1807 een gedeelte en in 1810 het geheel, met uitzondering van Lauenburg, bij het koningrijk Westfalen. Doch reeds tegen het einde van laatstgenoemd jaar haalde Napoleon eene streep van de Elbe in zuidwestelijke rigting door het koningrijk Westfalen, om alles wat ten noorden van die streep gelegen was, benevens de hanse-steden en Oldenburg onder den naam van Hansadepartement in het Fransche Keizerrijk in te lijven. Hoewel de boerenstand hierdoor veel grooter vrijheid verkreeg en er eene veel hetere wetgeving ingevoerd werd, bleef het volk gehecht aan den voormaligen toestand. De oproeping van Frederik Willem van Pruissen „An mein Volk” vond in 1813 ook weerklank in Hannover, en zoodra de Russen tot Hamburg waren voortgerukt, bevrijdde het zich van het Fransche juk. Toen de Franschen met grooter troepenmagt terugkeerden en in weerwil van hunne nederlaag bij Lüneburg (2 April 1813) zich er nogmaals nestelden, moesten de ongelukkige inwoners hunne wraak ondervinden, totdat de slag aan de Göhrde (6 September) het noordelijk en de volkerenslag bij Leipzig het zuidelijk gedeelte des lands van de vreemde verdrukking bevrijdde.

Reeds den 4den November 1813 nam een ministerie, door de Britsche regéring benoemd, de teugels van het bewind in Hannover in handen. De restauratie vernietigde alles wat ten gunste der landbouwers was geschied, verklaarde den verkoop der domeingoederen door de tusschenregéring onwettig en van geenerlei waarde en vernieuwde de afgeschafte voorregten van den adel.

Inmiddels verwierf graaf Munster op het Weener congrès de verheffing van het keurvorstendom Hannover tot een koningrijk, waarop het decreet van 24 Augustus volgde, waardoor de prins van Wallis de Standen tot eene vergadering opriep. Hoewel deze iets desgelijks zou wezen als het Engelsche parlement, bestond zij hoofdzakelijk uit afgevaardigden naar de voormalige Standen-vergaderingen, en hij was ter naauwernood te bewegen, om de schulden der verschillende gewesten tot een geheel te vereenigen en algemeene belastingsmaatregelen in te voeren. Het leger, intusschen op beteren voet georganiseerd, overlaadde zich in 1815 met roem en nam deel aan den slag bij Waterloo. Na den tweeden Vrede van Parijs werd het grondgebied des Koningrijks door toevoeging van een gedeelte van Lauenburg, van Oost-Friesland, Meppen, Lingen en het noordelijk gedeelte van Eichsfeld afgerond, terwijl vrijgevige maatregelen voor het rijk vruchteloos werden verwacht. Wél was den 24sten October 1816 de hertog van Cambridge, een jonger broeder van den Prins-regent, tot gouverneur-Generaal van Hannover benoemd, maar het zwaartepunt van het bestuur bevond zich nog altijd in de conservatieve Duitsche kanselarij te Londen. De oppositie van den adel onder de leiding van von Scheele werd tot zwijgen gebragt door de herstelling der provinciale Landschappen, en tegen den wensch der meerderheid werd den 5den Januarij 1819 het stelsel van 2 Kamers ingevoerd. De Eerste Kamer werd gevormd door de standsheeren, de praelaten en de ridderschap, — en in de Tweede hadden de stedelijke bestuurders de overhand. Er was bepaald, dat de Standen dezelfde regten zouden hebben als te voren de Provinciale Vertegenwoordigers, en dat zij beraadslagen zouden over aangelegenheden van het geheele rijk.

Zaken, die op eene bepaalde provincie betrekking hadden, moesten aan het bestuur dier provincie overgelaten worden. Deze constitutie werd den 7den December 1819 afgekondigd, en de eerste Landdag den 28sten daaraanvolgende geopend. Na dien tijd werden deze vergaderingen regelmatig gehouden, doch onder het mom van onverschilligheid verschool er zich ontevredenheid over de policie, de belastingen en de kwijnende welvaart. Toen Willem IV den 26sten Junij 1830 den troon beklom, vond de bestaande orde van zaken slechts bijval bij den adel en de ambtenaren. De Fransche Julijrevolutie werkte derhalve ook in Hannover. Den 5den Januarij 1831 ontstonden er onlusten te Osterode, den 8sten te Göttingen, die gestreng werden gestraft. Om de opgewondenheid te matigen, werd graaf Munster ontslagen als minister en de hertog van Cambridge met uitgebreide volmagt tot onderkoning van Hannover benoemd. De Landdag, op den 7den Maart 1831 geopend, onderscheidde zich door beradenheid en moed.

De Onderkoning had te kennen gegeven, dat de weg eener geleidelijke hervorming de regte was, doch weldra bleek de behoefte aan eene nieuwe grondwet. Deze werd ontworpen en den 13den Maart 1833 aangenomen, — voorts te Londen gewijzigd en daarna, zonder hierover de volksvertegenwoordigers te hooren, door Willem IV den 26sten September 1833 bekrachtigd. Zij onderscheidde zich van de voorgaande hoofdzakelijk daardoor, dat zij de beide Kamers gelijk stelde, de ministers verantwoordelijk maakte, aan de Standen uitgebreider regten met betrekking tot de wetgeving verleende, en de domeinen, tegen eene kroondonatie van ½ millioen thaler en de rente van 600000 pond sterling J aan den Staat toewees. Openbaarheid van de handelingen der Kamers en vrijheid van drukpers zouden later volgen. Intusschen nam ’s Koning broeder en vermoedelijke opvolger, Ernst August, hertog van Cumberland, het zeer kwalijk, dat de domeinen aan de beschikking der kroon waren onttrokken. Zoodra hij dus den 30sten Junij 1837 den troon aanvaard had, zond hij de Standen naar huis, benoemde den geheimraad von Scheele tot minister, en maakte den 5den Julij 1837 een besluit bekend, waarbij hij verklaarde, dat hij de grondwet, als niet beantwoordende aan de behoeften des lands, als voor hem niet verbindend beschouwde, waarna hij de grondwet van 1819 herstelde, en de ambtenaren van hunnen eed op de grondwet van 1833 ontsloeg. Zeven hoogleeraren der universiteit te Göttingen protesteerden tegen die maatregelen als ongeoorloofd; zij werden echter van hunne betrekking ontzet, en gedeeltelijk verbannen. Na vele moeijelijkheden werd de vergadering der Standen den 20sten Februarij 1838 door den Koning geopend.

Daar bragt de regéring een nieuw ontwerp van grondwet ter tafel met de verklaring, dat de Koning, bijaldien het niet werd aangenomen, krachtens de bepalingen van 1819 in de vergadering der Standen zoodanige wijzigingen zou brengen als hij noodig achtte. Door het ingediende ontwerp werd de schier onbeperkte willekeur der regéring gehuldigd, en terwijl de voorstanders der grondwet van 1833 van alle zijden steun en sympathie ontvingen, hadden de Standen den moed, het voorstel der regéring te verwerpen. Doch ook de regéring bleef hardnekkig en verdaagde de vergadering der Standen. Toen deze den 19den Maart 1840 weder bijeenkwamen, werd eindelijk de nieuwe grondwet toch aangenomen. Om voorts den Kroonprins, die van het licht der oogen beroofd was, in staat te stellen tot het volbrengen der regéringsdaden, werd hem eene commissie ter zijde gesteld, om de juistheid zijner handteekening te waarborgen. Voorts bemoeide de regéring zich met de verkiezingen, zoodat zij zich op den Landdag van 2 December 1841 van hare ergste tegenstanders ontslagen zag. Nu deden de Kamers wat de regéring verlangde, en tegen het einde van Mei volbragt de Koning eene reis naar Engeland, om er den eed der hulde af te leggen aan de Koningin en als pair in het Hoogerhuis zitting te nemen.

Daardoor behield hij zijn inkomen als Engelsch prins. Groote opschudding baarde wijders in Hannover de tegenstand der regéring tegen eene aansluiting aan het Tolverbond; deze ging zoover, dat zij in Februarij 1844 het verkeer met de Staten van het Tolverbond ophief, terwijl tevens Emden eene vrijhaven werd verklaard. Nadat von Scheele, de hoofdaanlegger der grondwetverandering, in Junij 1844 door Falcke vervangen was, werden er handelsverdragen gesloten en spoorwegen aangelegd. Vruchteloos echter vroegen de Kamers openbaarheid voor hare handelingen; de Koning verklaarde dat hij ze nimmer gedoogen zou. Langzamerhand evenwel ontwaakte het volk uit den droom der onverschilligheid, en bij de verkiezingen van 1847 werden de meeste stemmen uitgebragt op aanhangers der grondwet van 1833. De regéring handhaafde intusschen haar standpunt, en zelfs nog in Januarij 1848 werden sommige gymnastiekvereenigingen gesloten en andere maatregelen van dwang genomen.

De Februarij-omwenteling van 1848 vond weerklank in Hannover. De gemeenteraad der hoofdstad rigtte een adres aan de regéring, waarin opheffing der censuur, zamenroeping der Standen en wapening der burgers gevraagd werd. In andere verzoekschriften drong men aan op eene nationale vertegenwoordiging. De regéring gaf op het verzoek om vrijheid van drukpers een ontwijkend antwoord, en noemde een Duitsch Parlement onvereenigbaar met den monarchalen regéringsvorm. Intusschen nam het aantal adrèssen toe, en de houding der policie te Göttingen tegenover de studenten wekte groot misnoegen. Toen deze geene voldoening verkregen, verlieten zij de universiteit. Te vergeefs zocht de Koning door eene landsvaderlijke proclamatie den storm te bezweren; den 17den Maart moest hij zijne toestemming geven tot vrijheid van drukpers, openbaarheid van de beraadslagingen der Standen, het regt van vereeniging, en eereherstelling der staatkundig-veroordeelden. Dergelijke gebeurtenissen te Berlijn en te Weenen, maakten elken tegenstand ónmogelijk.

Eene proclamatie van 20 Maart beloofdë eene herstelling der grondwet van 1833; tevens ontving het ministérie zijn ontslag, en Bennigsen en Stüve zagen zich belast met de zamenstelling van een nieuw kabinet. Dit laatste stelde op den voorgrond, dat het maatregelen zou nemen ten behoeve der eenheid van Duitschland, tot verbetering der regtspleging, tot het invoeren van regtbanken van gezworenen, tot handhaving van de zelfstandigheid der gemeenten enz., terwijl men Sleeswijk-Holstein zou ondersteunen. In dien geest was ook de openingsrede gesteld, den 28sten Maart in de vergadering der Standen uitgesproken. In het algemeen onderscheidde zich de volksbeweging door kalmte. Wanneer men eenige uitspattingen, waardoor boeren hun haat koelden tegen enkele ambtenaren, niet mederekent, was zij alleen te Hildesheim gedurende korten tijd van dreigenden aard. Met het Parlement te Frankfort was de regéring intusschen weinig ingenomen, en zij verklaarde, dat de Koning elke aldaar aangenomene constitutie verwerpen zou, waardoor de zelfstandigheid der afzonderlijke Staten niet gewaarborgd werd.

Inmiddels werd de Hannoversche grondwet in vrijzinnigen geest gewijzigd. De nieuwgekozene Kamers kwamen den lsten Februarij 1819 bijeen, om een aantal organieke wetten te behandelen. Tevens was te Frankfort het groote Duitsche vraagstuk op het tapijt gebragt, en toen de Tweede Kamer zich voor de aanneming der Rijks-grondwet verklaarde, werd zij ontbonden. Dit laatste was reeds een gevolg van overeenkomsten met Pruissen en werd achtervolgd (26 Mei 1849) door het sluiten van den Drie-Koningenbond (Pruissen, Hannover en Saksen), waarbij echter Hannover de voorwaarde stelde van zamenwerking met Oostenrijk. Toen evenwel de onderhandelingen met dezen Staat tot geene uitkomst leidden, verliet Hannover den ingeslagen weg en onttrok zich in Februarij 1850 aan dien bond.

Had het ministerie niets gedaan voor de Duitsche eenheid, het bleek evenzeer magteloos te wezen tegenover de sterk toenemende binnenlandsche reactie. Het moest in October 1850 aftreden, daar de Koning weigerde zijne goedkeuring te schenken aan de door de Vertegenwoordiging aangenomen wetten. Het werd opgevolgd door een ministerie von Münchhausen, hetwelk de politiek van het voorgaande Kabinet voortzette, meer invloed op den Koning had en steun zocht bij Pruissen. Het kon echter, door den adel der Eerste Kamer belemmerd, weinig aan de verwachtingen beantwoorden. Den 18den November 1851 overleed de Koning; zijn zoon en opvolger Georg V deed weldra door von Scheele Junior een nieuw kabinet zamenstellen, waarin ook von Borries en von der Decken werden opgenomen, doch zij moesten in April 1852 plaats ruimen voor Windhorst en von Hammerstein. In het algemeen nam de regéring eene groote gematigdheid in acht; zelfs zocht zij de ridderschap neer te zetten, om eene tusschenkomst van den Bond af te wenden, daar de Koning deze beschouwde als eene inbreuk op zijne souvereiniteit. Voorts legde het ministerie, dat in den aanvang van 1852 de toestemming der beide Kamers verkregen had tot de toetreding van Hannover tot het Tolverbond, den 14den Mei van genoemd jaar aan de Vertegenwoordiging een ontwerp voor tot wijziging der grondwet, waarbij de regten der Kroon uitgebreid en het aantal adellijke vertegenwoordigers vergroot zouden worden. Toen dit ontwerp viel, ontving von Schede met het geheele ministérie zijn ontslag, terwijl von Lütken belast werd met de taak, om een nieuw kabinet te vormen.

De Koning was niet langer afkeerig van eene tusschenkomst van den Bond, en in eene memorie, door den geheimraad Zimmermann opgesteld en den 16den November 1854 te Frankfort ingediend, verklaarde hij de bezwaren der ridderschap gegrond en de constitutie van 1848 onwettig. Toen de Bondsvergadering zich den 12den en 19den April 1855 met die zienswijze vereenigd had, vorderde de Hannoversche regéring den 15den Junij daaraanvolgende van de Vertegenwoordiging dat zij de grondwet in overeenstemming zou brengen met de meening van de Bondsvergadering. Zij weigerde echter daartoe mede te werken en herinnerde den Koning aan zijne beloften, om de grondwet te handhaven. Aanstonds werden de zittingen der Kamers verdaagd, — ja, deze ontbonden en de ministers vervangen door anderen van eene gestreng-behoudende rigting, zooals von Borries, von der Decken, von Bothmer en de graven Platen en Kielmannsegge. Den volgenden dag verklaarde de regéring onderscheidene afdeelingen en bepalingen der grondwet vervallen, ondersteunde den adel, en keerde terug tot de constitutie van 1840.

Vruchteloos zochten invloedrijke ligchamen en personen zulk eene verregaande grondwetschennis te verhoeden, en zelfs het volk zag lijdelijk zijne regten verguisd en vernietigd, omdat de algemeene reactie de vleugels van het liberalismus had verlamd. Toch bezorgden de verkiezingen de meerderheid aan de oppositie, en hoewel de regéring aan zoodanige ambtenaren, waarop zij geen volkomen vertrouwen stelde, de vergunning weigerde om zitting te nemen, moest toch de Kamer den 8sten November 1856 worden ontbonden, en nu wist het Kabinet de verkiezingen zoodanig te leiden, dat het in Februarij 1857 over eene volgzame meerderheid in de Kamer beschikken kon. Nu werd het geldelijk beheer weder in handen der regéring gebragt. In de zitting van 1858 werd voorts de eed op de grondwet afgeschaft; men veranderde er de staatsdienaren in dienaren des Konings, beperkte de onafhankelijkheid van den stand der advocaten, en bragt er eene herziening der jagtwet tot stand.

Het staatkundig leven werd er echter wakker geschud door de gebeurtenissen van 1859. De Italiaansche oorlog en de houding van den Franschen Keizer wezen op de noodzakelijkheid eener naauwe vereeniging der Duitsche Staten. Die gedachte, vooral door von Bennigsen voorgestaan, vond grooten bijval, doch de regering bejegende deze partij met wantrouwen. De verzekering van von Borries, dat kleine vorsten een waarborg voor hunne zelfstandigheid moesten zoeken in verbindtenissen met het buitenland, bezorgde hem vele vijanden, maar tevens den grafelijken titel. Doch de dagen van zijn Kabinet waren geteld. Het miste de noodige eendragt, en deze werd vooral verbroken door de willekeurige maatregelen, onder den invloed van het Hof van den Koning uitgaande. Daarenboven nam de kracht der oppositie toe, en in eene vergadering, den 6den April 1861 in de hoofdstad gehouden en door invloedrijke personen uit verschillende oorden des lands bijgewoond, werd besloten een adres op te zenden, waarin de herstelling der vroegere grondwet verlangd werd. Wél bleef de Landdag in de zitting van 1862 bij zijne volgzaamheid volharden, doch een Koninklijk besluit van 14 April 1862, waarbij de Catechismus van Walter — een boek uit de 17de eeuw — weder als leerboek werd ingevoerd en opgedrongen, lokte tegenstand uit in het geheele rijk.

Aan den predikant Baurschmidt te Lüchow, wegens een geschrift tegen dien Catechismus door het consistorie ter verantwoording geroepen, werd van den 6den tot den 8sten Augustus in de hoofdstad door eene opgewondene menigte eene luidruchtige hulde gebragt, welke eerlang in onordelijkheid ontaardde, zoodat de militaire magt tusschen beide moest komen. In een adrès uit de hoofdstad werd aan den Koning de zamenroeping van eene synode gevraagd. Het Koninklijk gezin vertoefde te Goslar en er werd raad genomen met geestelijken en vertrouwde personen, waarna een nieuw Koninklijk besluit van 21 Augustus de invoering van den Landscatechismus beperkte tot die gemeenten, waar men bereid was, dien aan te nemen. Weldra ontvingen von Borries. von Kiebnannsegge en von Bar hun ontslag, en de ledige plaatsen in het Kabinet, waar slechts graaf Platen en de minister van oorlog von Brandis in het bezit hunner portefeuilles gebleven waren, werd aangevuld met von Malortie, Erxleben, von Hammerstein, Windhorst en Lichtenberg. De Koning riep vervolgens eene Vóór-Synode bijeen, waarin eene gematigde regeling der kerkelijke zaken goedkeuring vond. Door de verkiezingen van 1863 verkreeg de partij van den vooruitgang de overhand, maar zij waardeerde ook den goeden wil van het ministérie en vergenoegde zich met eene verbetering der kieswet, terwijl zij op hervorming van andere aangelegenheden bleef aandringen.

In het najaar van 1865 veroorzaakte de zucht des Konings, om in persoon alles te besturen, al weder eene verandering in het Kabinet. Graaf von Borries werd tot voorzitter van den staatsraad benoemd, en von Hammerstein, Erxleben, Windhorst en Lichtenberg ontvingen hun ontslag en werden door Bacmeister, Dietrichs, von Hodenberg en Leonhard vervangen. Zij waren, behalve eerstgenoemde, mannen zonder politieke beteekenis en riepen de Vertegenwoordiging eerst den 18den April 1866 bij een, toen er zich reeds wolken aan Duitschlands staatkundigen gezigtseinder begonnen te vertoonen. Men had een aantal kleine wetsontwerpen in gereedheid gebragt, om daarmede het gemis van meer gewenschte te bedekken. Men moest de wijziging der kieswet op bevel des Konings (11 April 1866) verwerpen, en vrijheid van drukpers kon niet worden verleend. Daarenboven verloor het Hof alle achting door de bescherming van personen, welke deze onwaardig werden gerekend, en de later geregtvaardigde verzekering van den officier Nanne, aangaande de gebrekkige leiding van het leger door den adellijken adjudant-generaal von Tschirschnitz, werd op eene verdachte wijze gesmoord door het gerucht, dat de in hechtenis genomen Nanne zich zelven om het leven had gebragt. De minister van Buitenlandsche Zaken, graaf Platen-Hallermund, begaafd met een zeldzaam talent om intrigues te spinnen en den Koning te vleijen, vertrouwde op de magt van Oostenrijk en verkeerde in den waan, dat hij de diplomatie van Pruisen gemakkelijk om den tuin zou kunnen leiden. Hij gaf voor, dat hij voor Pruissen volstrekt geene vrees koesterde en hield voor 't overige zijne bedoelingen verborgen.

De geruchten echter maakten melding van een geheim verbond met Oostenrijk en van het uitzigt, om, na eene vernedering van Pruissen, Westfalen bij Hannover in te lijven. Krachtige maatregelen werden echter niet genomen, en wanneer iemand al eens een verstandig denkbeeld opperde, werd het met hoog gezag door den Koning verworpen, die enkel naar gekleurde en opgeschroefde berigten oordeelde, terwijl niemand den moed had, hem met den wezenlijken staat van zaken in kennis te stellen. Vruchteloos zelfs deed de leider der meerderheid in de Tweede Kamer, von Bennigsen, den 29sten Mei het voorstel, om den Koning als den wensch des volks mede te deelen, dat Duitschland voor een burgeroorlog mogt bewaard blijven, dat een vrij gekozen Parlement mogt bijeen geroepen worden, dat men zich niet te vroeg ten strijde mogt gereed maken, en dat een ander ministérie, meer bekwaam om de belangrijkste aangelegenheden des rijks te behartigen, het bestaande mogt vervangen. De adellijke Eerste Kamer bleef in hare verblinding volharden, in de hoop, dat de Koning dan ook te meer geneigd zou wezen om de voorregten van den adelstand te handhaven. Inmiddels werd door den Pruissischen gezant meer en meer aangedrongen op een duidelijk antwoord met betrekking tot de houding van Hannover in den aanstaanden oorlog, daar men toch een weifelend land niet in den rug van het Pruissische leger kon dulden, terwijl men er zeer goed van overtuigd was, dat Hannover bij de nederlaag van Pruissen ten nadeele van dit laatste een einde zou maken aan zijne onzijdigheid. Den 14den Junij verklaarde Hannover zich tegen Pruisen, maar zocht bij de opgave zijner beweegredenen de meest vredelievende gezindheden aan den dag te leggen. Aan de gevolgen dier verklaring, welke voor elken staatsburger duidelijk waren, scheen echter de regéring niet te hebben gedacht. Zij had zich dan ook op geenerlei gebeurtenissen voorbereid, zoodat er weldra eene schromelijke verwarring heerschte.

De soldaten reisden doelloos met de spoortreinen her- en derwaarts, totdat zij zich eindelijk te Göttingen onder generaal von Arentsschildt vereenigden. Den 15den Junij trokken de Pruissen van Minden naar de Hannoversche grenzen. Ijlings pakte men te Hannover de belangrijkste staatspapieren bijeen, — stukken van waarde werden door von Klencke naar Londen bezorgd, de schatten der Koninklijke zilverkamer in den kelder van het kasteel achter een muur gemetseld, en op het koninklijk slot Herrenhausen maakte men zich gereed om het slecht georganiseerde leger naar Göttingen te volgen. De militaire wachten werden ingetrokken; het oorlogsmaterieel bleef' onbewaakt achter en werd zooveel mogelijk op wagens geladen en naar den spoorweg gebragt. In de hoofdstad verwekte het berigt, dat de Koning met den Kroonprins zou afreizen, eene levendige onrust, want men gevoelde het, dat deze stap hem zijne kroon zou kosten. Het stedelijk bestuur zocht den Vorst tot de benoeming van een ander Kabinet te bewegen, doch te vergeefs, — het deed daarna pogingen, om hem in de hoofdstad te behouden, doch hij antwoordde met zijne gewone uiting nopens pligtvervulling, — de Koningin stortte tranen, en de Kroonprins, een jongeling van 21 jaar, scheen dit tooneel met onverschilligheid bij te wonen.

De Koning en de Kroonprins vertrokken des ochtends te 4 ure met den spoortrein naar Göttingen, terwijl koningin Marie met hare 2 dochters onder de hoede der burgerij op Herrenhausen achterbleef, vanwaar zij zich vervolgens naar het naburig kasteel Mariënburg begaf. Den 17den Junij kwamen de Pruissen te Hannover, terwijl eene andere kolonne, over Harburg voorwaarts rukkend, onder von Manteuffel Stade innam en daarna de Hannoversche troepen vervolgde, welke over Heiligenstadt naar Eisenach trokken, om er zich met het leger der weifelende Beijersche regéring te vereenigen. De tegenwoordigheid van den Koning van Hannover, wiens blindheid noodlottig was voor alle persoonlijke inmenging, verhinderde een snel en krachtig beleid en veroorzaakte eindelijk den 27sten Junij het gevecht bij Langensalza, Hier behaalden de Hannoveranen door hunne onversaagdheid de overwinning op den Pruissischen generaalmajoor von Fliesz, doch zij genoten geenerlei voordeel van hunne zegepraal. Integendeel, zij moesten, door de overmagt ingesloten, capituléren en de wapens en paarden overgeven, terwijl de Koning met een kleinen stoet zich naar Thüringen spoedde, alle vredesonderhandelingen verwierp, zelfs graaf Munster, die hem eene duidelijke voorstelling van den staat van zaken zocht te geven, wegzond en zich vervolgens naar Hietzing bij Weenen begaf. In weerwil van de overwinning van Pruissen en zijne bondgenooten bleef het lot van Hannover nog eenige maanden onbeslist.

Van de zijde der bevolking werden stappen gedaan, om de annexatie af te wenden, doch koning Georg bleef onverzettelijk. Men verzocht hem, afstand te doen van de regéring ten gunste van zijn zoon, doch hij gaf het hoogmoedig bescheid, dat de verzoekers geene bevoegdheid hadden, om zich met staatkundige zaken te bemoeijen. Inmiddels deden sommige schrijvers, zooals O. Klopp en anderen, herhaalde pogingen, om de ingezetenen van Hannover tot tegenstand op te ruijen. Adellijke officieren beijverden zich, om een legioen soldaten bij elkander te brengen, totdat Pruissen het koningrijk Hannover als eene provincie in zijn grondgebied inlijfde, waartegen de onttroonde Vorst den 23sten September 1866 krachtig protesteerde. Voorts blijven vooral de adel en de geestelijkheid in Hannover zich verzetten tegen het Pruissisch bestuur. Dit laatste evenwel heeft er — wat zelfs door zijne vijanden niet geloochend kan worden — de welvaart aanmerkelijk doen klimmen.

De provincie Hannover alzoo, de noordwestelijkste van den Pruissischen Staat, omvat de voormalige bezittingen van het keurvorstendom Brunswijk-Lüneburg, benevens eenige in 1815 daaraan toegevoegde of door ruiling verkregene landen, zooals de vorstendommen Oost-Friesland, Hildesheim enz. Pruissen heeft er in 1866 de oude grenzen en verdeeling gehandhaafd. Slechts is een klein stukje grond den 9den December 1869 bij verkoop aan de vrije stad Bremen afgestaan. De provincie telt op nagenoeg 684 □ geogr. mijl omstreeks 2 millioen inwoners, van welke nagenoeg 87% de Protestantsche en 12% de R. Katholieke godsdienst belijden. Zij is verdeeld in 3 gewesten. Het eerste ligt tusschen den benedenloop van de Elbe en van de Weser en bestaat uit het hertogdom Bremen met het land Hadeln, het hertogdom Verden, het vorstendom Lüneburg, een gedeelte van het hertogdom Lauenburg, de vorstendommen Kalenberg en Hildesheim, en de graafschappen Hoya en Diepholz, en grenst ten noorden aan de Noordzee. — Het tweede gewest strekt aan beide zijden van de Beneden-Eems zich uit tot aan haren mond en bevat de graafschappen Lingen en Bentheim, de voogdij Emsbüren, het hertogdom Aremberg-Meppen, het vorstendom Oost-Friesland en Harlingerland, benevens de eilanden Spiekeroog, Langeroog, Baltrum, Norderney, Juist en Borkum. Het grenst ten noorden aan de Noordzee en ten westen aan ons Vaderland. Het derde gewest, door het grondgebied van Brunswijk van de andere 2 gescheiden, omvat de vorstendommen Grubenhagen en Göttingen, benevens den Harz en het graafschap Hohnstein.

Dit laatste is echter door de provincie Saksen omsloten. Kleine Hannoveraansche exclaves liggen op het grondgebied van Brunswijk, Hessen en Lippe, terwijl daarentegen de provincie Hannover onderscheidene Brunswijksche exclaves en het Hamburger ambt Ritzebüttel omsluit. De provincie behoort nagenoeg geheel tot de Noord-Duitsche vlakte. In de vorstendommen Kalenberg, Hildesheim, Göttingen en Grubenhagen, alsmede in het graafschap Hohnstein vindt men uitloopers van het Harzgebergte, en in het vorstendom Osnabrück verheffen zich het Teutoburger woud en het Wiehengebergte tot eene hoogte van 500 Ned. el, terwijl in Klausthal toppen van den Harz het dubbele dier hoogte bereiken. De voornaamste rivieren zijn er de Elbe, de Weser en de Eems, met een aantal kleinere zij-rivieren, en tot de merkwaardigste meren behooren er het Dümmermeer, het Steinhudermeer en het Seeburgermeer. Als zeeboezems vermelden wij de Baai van Norden en de Dollart. Het vlakke land bevat er diluviale en alluviale vormingen. Tot de onvruchtbaarste gedeelten behoort er de uitgestrekte Lüneburger heide, terwijl langs de rivieren en aan de kust vette kleilanden zich uitstrekken; in het hertogdom Bremen en in het vorstendom Oost-Friesland heeft men voorts vele hooge veengronden.

Van de bewoners vinden ruim 55% hun bestaan in den landbouw en de boseheultuur, ruim 23% in verschillende takken van nijverheid, ruim 7% in den handel, ruim 6% in het bewijzen van persoonlijke diensten, terwijl de overigen — bijna 9% — tot de ambtenaren enz. behooren. De toestand der landbouwende bevolking is er geenszins ongunstig. Men teelt er in de marsen koolzaad, tarwe en gerst, en ook de veefokkerij is er van groot belang. In de veendistricten verbouwt men op den afgebranden bodem veel boekweit, terwijl op de zandgronden de rogge eene voorname plaats bekleedt. Ook haver, peulvruchten, mangelwortels, vlas, aardappels, hop, tabak enz. zoekt men er niet te vergeefs. Men telt er meer dan 212000 paarden, meer dan een½ miliioen koeijen, behalve het jong vee, de ossen en de stieren, meer dan 2 miliioen schapen enz.

Tot bevordering van den landbouw vindt men er landbouwscholen te Hildesheim, Nienburg, Ebstorf, Osnabrück en Esens, weidebouwscholen te Uelzen en Suderburg en eene landbouw-académie te Göttingen-Weende. Er bestaat eene Maatschappij van Landbouw te Celle met 18 hoofd-afdeelingen, 130 onder-afdeelingen en 24 zelfstandige afdeelingen. Zij tellen te zamen ruim 24000 leden. De houtcultuur bloeit er vooral in den Harz, terwijl in het noorden der provincie veel turf gegraven en in het zuiden veel steenkool gedolven wordt, en de mijnen in den Harz en in Osnabrück ook ijzer, zink, koper, zilver en vooral veel lood opleveren. Eindelijk ontbreekt het er niet aan steen- en zoutgroeven.

De nijverheid stichtte in deze provincie ijzergieterijen, wagenmakerijen, machienenfabrieken, scheepstimmerwerven, glasblazerijen, steen- en pottebakkerijen, suikerfabrieken, bierbrouwerijen, tabaks- en sigarenfabrieken, katoen-, wol- en vlasspinnerijen en weverijen, bleekerijen, papiermakerijen, looijerijen enz. Tot bevordering van het verkeer heeft men er talrijke en uitmuntende wegen, 19 scheepvaartkanalen, vele bevaarbare rivieren en een doelmatig aangelegd spoorwegnet, hetwelk bij voortduring wordt aangevuld en met het buitenland in verband gebragt. De voornaamste havens zijn er Harburg, Geestemünde, Norden, Emden, Leer en Papenburg. Op vele plaatsen heeft men er voorts belangrijke jaarmarkten. De bloei der nijverheid wordt er eindelijk ongemeen bevorderd door een groot aantal aan haar gewijde scholen, aan wier hoofd zich de uitstekende polytechnische school te Hannover bevindt.

Behalven gemelde scholen vindt men er eene universiteit te Göttingen, aldaar gesticht in 1734, — wijders 13 Protestantsche en 3 R. Katholieke gymnasiën, 11 progymnasiën, 10 kweekscholen voor onderwijzers, 6 zeevaartscholen , en omstreeks 3600 Protestantsche en R. Katholieke volksscholen, behalve 80 Israëlietische scholen. Groote boekerijen heeft men er te Göttingen (400000 deelen), te Hannover (100000 deelen), te Emden en te Lüneburg. Er bestaan, behalve een Genootschap van Wetenschappen te Göttingen, natuurkundige vereenigingen in onderscheidene steden.

Deze provincie bevindt zich onder het beheer van een opper-president, en door de wet van 22 Augustus 1867 heeft zij eene groote mate van zelfstandigheid behouden. Volgens die wet bestaat de provinciale Landdag uit 6 erfelijke en 25 gekozene leden uit den stand der groote grondbezitters, 25 uit de steden en 25 uit de landgemeenten. De 75 gekozene leden hebben zitting voor den tijd van 6 jaar. De regéring benoemt een der leden, onder den titel van Landdagsmaarschalk, tot voorzitter, en de opperpresident woont de vergaderingen bij als commissaris des Konings. Voor het bestuur der loopende zaken benoemen de leden een Landsdirecteur. Ook heeft men de Standen der 7 voormalige landschappen behouden ten behoeve van het beheer van andere instellingen. Eindelijk levert deze provincie het hoofdcontingent voor het 10de armeekorps van het Duitsche leger; de staf van dit korps, alsmede de staven van zijne beide divisiën bevinden zich in de stad Hannover.

Hannover, de hoofdstad der provincie van dien naam, ligt in eene wèlbebouwde streek aan beide oevers der Leine, welke hier bevaarbaar is, en in het voormalig vorstendom Kalenberg. Zij bestaat uit de eigenlijke stad en de voorsteden Glocksee en Linden en telt ongeveer 90000 inwoners. Men verdeelt de eigenlijke stad in de Oud-stad, de EgidiusNieuwstad, de Georgs- en Maria-wijk (in 1859 met de stad vereenigd), en de ErnstAugust-wijk. Tien bruggen verbinden de afzonderlijke deelen. Van de pleinen noemen wij het groote Waterlooplein, het Georgs- en het Schouwburgplein, de Oud- en NieuwStadter Markt en het Stationsplein, door fraaÿe hotels omgeven. Van de merkwaardige gebouwen vermelden wij in de eerste plaats het Koninklijk slot, in 1636—1640 door hertog Georg gesticht, maar in 1817 verbouwd en met eene prachtige colonnade versierd; het is van binnen met schilderijen en beeldhouwwerken getooid, en bevat eene vermaarde ridderzaal, eene bezienswaardige Gothische concertzaal, en was voorheen in het bezit van eene rijk voorziene zilverkamer, terwijl men in de slotkapel een altaarstuk aantreft van Lucas Cranach, benevens een aantal oudheden en reliquiën, gedeeltelijk in 1172 door Hendrik de Leeuw uit Palaestina medegebragt. — Voorts heeft men er een antiek raadhuis, in 1439 gebouwd, — een Koninklijk paleis, tegenover bovenvermeld slot, — een prachtigen schouwburg met plaatsen voor 2000 personen, — het tuighuis, — de kazernen bij het Waterlooplein, — het Muséum voor Kunst en Wetenschap, — de polytechnische school, — 11 kerken, van welke de marktkerk reeds bestond in 1238, enz. Tot de gedenkteekenen behoren er het ruiterstandbeeld van koning Ernst August, de Waterloozuil (50 Ned. el hoog), het borstbeeld van Leibnitz, het bronzen standbeeld van graaf Alten, en het monument van Schiller. Behalve de beroemde polytechnische school heeft men er een lycéum, eene hoogere burgerschool voor jongens en eene voor meisjes, een godgeleerd seminarium, eene kweekschool voor onderwijzers, eene veeartsenijschool, eene verloskundige school, eene school voor handel en nijverheid enz., — voorts onderscheidene bibliotheken, verzamelingen voor kunst en wetenschap, een zoologischen tuin en verschillende vereenigingen.

Er verschijnen in de twintig dagbladen. De bevolking vindt voor 2/3 haar bestaan in nijverheid en handel. Er zijn groote fabrieken, waaronder een paar katoenspinnerijen, eene vlasspinnerij, eene fabriek van wasdoek, eenige machienenfabrieken en eenige ijzergieterijen den eersten rang bekleeden. Voorts heeft men er vele brouwerijen, spiritusstokerijen, boekdrukkerijen enz. Zeer vele fabrieken worden er door stoom gedreven. De handel is er vooral door de spoorwegverbindingen aanmerkelijk toegenomen. Buiten de stad leidt eene prachtige lindenlaan naar het fraaije kasteel Herrenhausen, hetwelk door een uitgebreid park is omgeven.

Deze stad vindt men het eerst vermeld in 1163, en hare geschiedenis is ten naauwste verbonden met die van het naar haar genoemde gewest, of eigenlijk met die van het vorstendom Kalenberg. In 1481 werd zij lid der Hansa, in 1616 in plaats van Celle de residentie van den Hertog tot aan 1714, toen keurvorst Georg den Britschen troon beklom. Toen het rijk in 1837 ophield, met Engeland vereenigd te wezen, werd zij weder de residentie der Koningen, om eindelijk in 1866 den meer bescheiden rang van provinciale hoofdstad in te nemen.