Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Glas

betekenis & definitie

Glas. Wij geven dezen naam aan eene doorzigtige massa met een eigenaardigen glans, onoplosbaar of nagenoeg onoplosbaar in water en in alle overige scheikundige vloeistoffen, behalve in vloeizuur en sterke loogen, — aan eene massa, die in de dampkringslucht niet verandert, amorph en bij een gewonen warmtegraad hard en broos, maar bij eene aanmerkelijke temperatuur smeltbaar is, — aan eene massa, die, wat haar scheikundig zamenstel betreft, uit kiezelzuur (dat in enkele gevallen door phosphorzuur, boorzuur of vloeispaatzuur kan vervangen worden), verbonden met onderscheidene metaaloxyden uit de groep der alkaliën, alkalische aarden, aarden of zware metalen, bestaat. Deze natuur- en scheikundige eigenschappen geven aan het glas in alle opzigten eene zeer hooge waarde, zoodat wij daarbij met eenige uitvoerigheid zullen stilstaan.

De doorzigtigheid, verbonden met de smeltbaarheid, komt hier in de eerste plaats in aanmerking. Wél vindt men in de natuur nog andere doorzigtige ligchamen, zooals bergkristal, glimmer enz., maar deze zijn weinig geschikt, om de plaats van het glas in te nemen. Voordat de vervaardiging van glas zich tot eene genoegzame hoogte ontwikkeld had, beschouwde men dit voortbrengsel enkel als een kunstmatig bereiden plaatsvervanger van bergkristal. Het is trouwens niet te loochenen, dat dit laatste door zijne helderheid en door zijne optische eigenschappen den voorrang verdient boven het glas. Indien evenwel het glas de eigenschappen bezat van het bergkristal en geene andere, dan zou het nog altijd hoogst belangrijk wezen, maar op verre na den weldadigen invloed niet gehad hebben op nijverheid, kunst en wetenschap, dien wij thans daaraan toekennen.

Zulk eene eigenaardige eigenschap is reeds zijne smeltbaarheid, die ons in staat stelt, om aan het glas elken gewenschten vorm te geven. Wij zullen zien, dat het niet moeijelijk is, doorzigtige en sterke glazen platen van aanmerkelijke grootte te vervaardigen. Juist wegens zijne smeltbaarheid kan men van glas allerlei voorwerpen vervaardigen, voorwerpen die door schoonheid, duurzaamheid en doelmatigheid hoogst voortreffelijk mogen genoemd worden. Ja, zonder glas ware de scheikunde nog langen tijd in hare kindsheid gebleven. Ook de natuur- en sterrekunde heeft groot belang bij het glas, hetwelk voor de vervaardiging van optische instrumenten onontbeerlijk is.

Dat het glas die hooge waarde hoofdzakelijk aan zijne smeltbaarheid en doorzigtigheid te danken heeft, zal ieder gemakkelijk inzien.

Van groot belang noemen wij voorts, dat het glas bestand is tegen de werking van nagenoeg alle vloeistoffen. Ook de edele metalen hebben eenigermate deze eigenschap, maar op verre na niet in die mate als het glas. Zij worden door de zuren — behalve door vloeizuur — aangetast. Zoo kunnen glas en metaal naast elkander dienst doen. Maar het glas is vooral ook daarom van groot gewigt, omdat men het in groote massa uit grondstoffen, die nagenoeg geene waarde hebben, bereiden kan.

De belangrijkheid van het glas wordt verhoogd door zijne hardheid, verbonden met zijne veerkracht. In hardheid overtreft het bijna alle delfstoffen, althans alle metalen, en zijne veerkracht is zóó groot, dat men het gebruiken kan voor vloeren, die aanmerkelijke lasten moeten dragen. Tevens echter gaan die uitmuntende eigenschappen vergezeld van eene groote mate van broosheid. Deze is zoo aanmerkelijk, dat reeds betrekkelijk geringe schokken of veranderingen van den warmtegraad er scheuren in kunnen veroorzaken.

Het is zoo, men kan door eene zorgvuldige afkoeling van het gesmolten glas de broosheid aanmerkelijk verminderen, zoodat zijne gevoeligheid voor de wisseling der temperatuur opgeheven wordt, doch de broosheid bij het ontvangen van een mechanischen schok kan men niet wegnemen. De oorzaak dezer eigenschap is daarin te zoeken, dat bij de afkoeling van dik glas de oppervlakte vroeger verstijft dan het binnenste, zoodat de massa van buiten reeds tot vastheid gekomen is, terwijl zij zich van binnen nog in vloeibaren staat bevindt. Daar een warm ligchaam bij afkoeling krimpt, en de verstijfde buitenzijde die beweging der binnenzijde niet volgen kan, zoo blijft tusschen die beiden ook na de volkomene afkoeling eene zekere spanning bestaan, die onder gewone omstandigheden geene nadeelige gevolgen heeft, maar bij een schok van buiten alligt eene breuk doet ontstaan. Hieruit wordt het duidelijk, dat bij eene snelle afkoeling de broosheid veel grooter moet zijn dan bij eene langzame, daar in het laatste geval de geheele massa meer gelijkmatig kan zamentrekken. Laat men eenige droppels gesmolten glas in koud water vallen, dan ontstaan er zeer brooze ligchamen. Zulke droppels ontvangen bij het vallen in de vloeistof eene langwerpige gedaante met een dun staartje.

Wanneer men van dit laatste slechts een puntje afbreekt dan is het verband der geheele massa verbroken en zij vervalt tot fijn stof. Die voorwerpen zijn onder den naam van glastranen bekend. Eene dergelijke eigenschap ontwaart men bij de Bolognésche fleschjes; wanneer men daarin een stukje vuursteen werpt, en dit schudt, zoodat de binnenste oppervlakte van het glas ergens eene scheur bekomt, dan springt het fleschje met een knal uit elkaâr. Ook bij gewoon glas ontwaart men iets dergelijks, wanneer men de oppervlakte zoodanig aantast, dat het evenwigt der inwendige spanning verbroken wordt.

Het glas is amorph (gedaanteloos), dat wil zeggen het verstijft niet in bepaalden kristalvorm. Was zulks het geval, dan zou de bewerking van het glas groote bezwaren hebben. Het heeft wel eenige neiging om te kristalliséren, doch deze wordt door de taaiheid van het weeke glas geheel en al overwonnen. Alleen dan, wanneer men het verstijven opzettelijk vertraagt, doet de kristallisatie zich gelden. Dan verkrijgt het glas geheel andere eigenschappen, het is dan minder broos, verliest zijne doorzigtigheid geheel en al, bezit geen glans meer, onderscheidt zich van binnen door een fijnkorrelig of vezelig zamenstel, is dik-vloeibaar en wordt veel minder gevoelig voor de wisseling der warmte.

Men geeft aan zulk een voortbrengsel den naam van porselein van Réaumur naar dien van den uitvinder. Het werd het eerst vervaardigd in het jaar 1727, en wel door glazen voorwerpen in een smeltkroes te plaatsen, de opene ruimte met gips en fijn zand te vullen, en een en ander in een heeten porselein-oven te plaatsen.

Ook bij de gewone bereiding van glas ontwaart men wel eens hetzelfde verschijnsel, wanneer de voorwerpen bij herhaling een geruimen tijd in het vuur gebragt worden.

Eindelijk is het glas bestand tegen den invloed der dampkringslucht.

Deze eigenschap is door de ervaring voldoende bekend. Alleen het gemeene vensterglas wordt op den duur door de lucht en de vochtigheid aangetast, — het verweert en verliest zijne doorzigtigheid. Het begint dan ook wel af te bladeren en veroorzaakt hierdoor het kleurenspel, dat men soms in oude kerkglazen opmerkt. Daartoe worden echter veelal eeuwen vereischt, en de betere glassoorten zijn er weinig vatbaar voor.

Al die uitmuntende eigenschappen hebben aan het glas op de geschiedenis der beschaving, een belangrijken invloed bezorgd, die zich inzonderheid in de jongste eeuwen krachtig heeft geopenbaard. Men kan het trouwens niet betwijfelen, dat de uitvinding van het glas zeer oud is. Wèl schrijft Plinius de ontdekking toe aan Phoenicische kooplieden, die natrum (soda) en nitrum (salpeter) als vracht aan boord van hun schip hadden genomen, aan den oever der rivier Belus in Syrië eenige stukken daarvan tot een haard voor hun vuur gebruikten en toen opmerkten, dat genoemde zelfstandigheden met oeverzand tot eene doorzigtige massa zamensmolten; maar het blijkt, dat het glas reeds veel vroeger is bekend geweest, bepaaldelijk bij de Egyptenaren, daar men in hunne oude gebouwen vele voorwerpen van gekleurd en zuiver glas gevonden heeft. Het is waarschijnlijk, dat de Phoeniciërs het glas als handelswaar uit Egypte gehaald en naar Griekenland en Rome gebragt hebben. Onder de Grieksche schrijvers is Aristóphanes (5de eeuw vóór Chr.) de eerste, die melding maakt van glas, en ten tijde van Plinius de Jongere bestonden er reeds glasfabrieken in het Westen. Glasramen zijn welligt eerst in gebruik gekomen in de 4de of 5de eeuw na Chr.; maar gedurende het geheele tijdperk der middeleeuwen werden nog alle glazen voorwerpen als artikels van weelde beschouwd. Eerst toen in de 16de eeuw op het eiland Murano bij Venetië eene glasfabriek verrees, die uitmuntend glas leverde, kwam dit meer en meer in trek. Van hier breidde de kunst der glasblazerij zich uit naar Bohemen, en men weet, dat zoowel het Boheemsch als het Venetiaansch glas beroemd was, — voorts naar Frankrijk, Engeland en Zweden (1664), en in onzen tijd zijn alle beschaafde landen ruimschoots van glasblazerijen voorzien.

Men heeft verschillende soorten van glas, en dit verschil is afhankelijk van de scheikundige bestanddeelen. Kiezelzuur ontbreekt in geen geval, maar onderscheidene bases kunnen daarmede verbonden worden. Dat zuur kan men door zamensmelting vereenigen met alkaliën, alkalische aarden, aarden en oxyden der zware metalen, en het vormt daarmede bijkans altijd amorphe, glasachtige massa’s.

De verbindingen van kiezelzuur met alkaliën openbaren de geringste neiging om te kristalliseren, die van kiezelzuur met aarden wat meer. Is echter tevens een alkali aanwezig , dan komt het amorphismus nog duidelijker te voorschijn, en daar dit een vereischte is van goed glas, behooren de alkaliën desgelijks tot de onmisbare bestanddeelen. Hoewel de verwantschap van kiezelzuur tot de bases onder gewone omstandigheden zeer gering is, klimt zij bij een verhoogden warmtegraad, en bij smelthitte is het in staat, om de sterkste zuren te vervangen. Dit geschiedt, omdat het kiezelzuur tegen de hitte bestand is, terwijl de overige anorganische zuren, met uitzondering van het boorzuur, bij eene aanmerkelijke temperatuur vlugtig worden. De verbindingen van kiezelzuur met eene basis draagt den naam van silicaat (van silicium, of kiezel). Alle glassoorten zijn dus silicaten.

De alkalische silicaten bezitten behalve de eigenschap, dat zij steeds in amorphen toestand voorkomen, ook deze, dat zij in water min of meer gemakkelijk oplossen. Glas, uit een alkali (kali of natron) en kiezelzuur zamengesteld, mist derhalve eene van de belangrijkste eigenschappen van gewoon glas (zie waterglas). Kalk-en aluinaarde-silicaten daarentegen zijn onoplosbaar in water, smelten niet zoo ligt als bovengenoemde soort en verstijven gemakkelijk tot eene kristallijne massa. De verbindingen van kiezelzuur met loodoxyde kristalliséren moeijelijk of in het geheel niet, en smelten zonder moeite.

Alle vermelde verbindingen zijn kleurloos; daarentegen bezitten de glassoorten der overige zware metalen (manganium, ijzer, uranium), eene bepaalde kleur, zoodat men bij de vervaardiging van wit glas de grondstoffen met oplettendheid daarvan moet zuiveren. Alle silicaten, die slechts ééne basis bezitten, kan men door de werking van een zuur ontleden; daarentegen verliezen zij die eigenschap, zoo er 2 bases aanwezig zijn, die tot verschillende groepen der elementen behooren.

Zulke verbindingen noemt men dubbelsilicaten, en goed glas moet dus een dergelijk dubbelsilicaat zijn. Deze theorie is reeds sedert eeuwen door de practijk bevestigd, lang reeds voordat eerstgenoemde langs den weg der scheikundige analyse ontstaan was. Tot het vervaardigen van ongekleurd glas gebruikt men namelijk kali of natron, kalk en loodoxyde, en tot het maken van gekleurd glas daarenboven nog een of ander zwaar metaaloxyde. Men kan derhalve de glassoorten verdeelen in loodhoudende en loodvrije. Tot de loodvrije glassoorten behooren het holglas (flesschenglas), het vensterglas en het spiegelglas. Het holglas omvat alle soorten, welke in de huishouding worden gebruikt, zooals wijnflesschen, medicijnflesschen, drinkglazen, en voorwerpen van geslepen Boheemsch glas.

Alleen deze laatste soort is geheel vrij van ijzer en derhalve volkomen kleurloos. Alle bevatten, behalve kiezelzuur, kalk en een alkali. Dit laatste is bij het groene, half-witte en witte glas in den regel natron, maar bij het Boheemsch glas kali. Natronkalkglas smelt gemakkelijker dan kalikalkglas; daarom is het Boheemsch glas niet gemakkelijk tot vloeibaarheid te brengen, zoodat het inzonderheid in het scheikundig laboratorium zeer te pas komt. Vensterglas en spiegelglas komen in zamenstel met het holglas overeen.

De loodhoudende glassoorten onderscheiden zich door een levendigen glans, door kleurloosheid, door eene geringe neiging tot kristallisatie en door een schoonen, metaalachtigen klank. Zij bezitten een aanmerkelijk soortelijk gewigt en grooter straalbrekend vermogen dan loodvrij glas. Deze eigenschappen bepalen zijne bestemming. Men vervaardigt daaruit in Engeland wel is waar dergelijke voorwerpen als uit geslepen Boheemsch glas, namelijk geslepen karaffen en kelken, maar deze zijn op verre na niet zoo hard als dergelijke voorwerpen van kalikalkglas. Daarentegen kan men andere soorten van loodhoudend glas, zooals flintglas, strass en email (glazuur) door geene loodvrije glassoort vervangen. Het flintglas namelijk wordt wegens zijn aanzienlijk straalbrekend vermogen tot vervaardiging van optische instrumenten, het strass tot nabootsing van edelgesteenten aangewend, vooral daar het een sterken glans bezit en door bijmengselen gekleurd kan worden. Het email bevat voorts een toevoegsel van tin- of antimoniumoxyde, om het ondoorzigtig te maken — eene eigenschap, waardoor het zich van alle andere glassoorten onderscheidt.

Deze verdeeling, die gedeeltelijk op het scheikundig zamenstel der glassoorten, gedeeltelijk op haar gebruik berust, is geenszins als eene algemeene wet te beschouwen. Integendeel, elke glasblazerij werkt volgens hare eigene ervaring naar hare beproefde voorschriften, en deze zijn zeer verschillend. Dikwijls geeft men aan halfwit of wit holglas een toevoegsel van lood, om zijne smeltbaarheid te vermeerderen, zoodat men alle holglas niet tot de loodvrije afdeeling kan rekenen. Intusschen houde men in het oog, dat het lood hier tot de ondergeschikte bestanddeelen behoort en er niet bijgedaan is, om aan het glas de eigenschappen te verleenen, waardoor het loodhoudend glas zich onderscheidt.

In de practijk komt bij de verdeeling het scheikundig zamenstel niet in aanmerking, maar men let slechts op vorm en gebruik, zoodat men spreekt van hol glas, plat glas, massief glas, optisch glas, glasdraad, glasstaven, glazen buizen en kunstglas. Met hol glas en plat glas bedoelt men zulke voorwerpen, die òf platte oppervlakten vormen (vensterruiten, spiegels) òf eene aanmerkelijke holte bezitten in vergelijking met de massa. Massief glas omvat alle glazen voorwerpen, die, zonder kunstglazen te zijn, geene of slechts eene betrekkelijk kleine holte bezitten, zooals lusters, prisma’s enz. Het optisch glas wordt gebezigd tot vervaardiging van optische instrumenten, en kunstglazen zijn zoodanige, wier vervaardiging eene groote mate van kunstvaardigheid vereischt.

De grondstoffen, noodig voor eene glasblazerij zijn zand, kwarts of bergkristal, marmer of krijt, potasch of houtasch, soda of de asch van zee- en strandgewassen, somtijds zwavelzuur, natron, en eindelijk loodglit of menie. Daarenboven worden tot ontkleuring verschillende zuiveringsmiddelen gebruikt, alsmede tot het kleuren van glas verschillende metaaloxyden. Daar bij het vervaardigen van glazen voorwerpen een gedeelte der glasmassa als afval overblijft, zoo wordt dit bij de volgende smelting gevoegd, om alzoo alle verlies te vermijden. De grondstoffen moeten vóór het gebruik behoorlijk fijn gemaakt, gedroogd en gezuiverd worden. Het zand, hetwelk meerendeels uit kiezelzuur of kwarts bestaat, is doorgaans reeds fijn genoeg, zoodat men het alleen van de grovere bijmengselen heeft te ontdoen. Om wit glas te maken, mag het geen ijzeroxyde bevatten, zoodat geel (ijzerhoudend) zand alleen tot vervaardiging van wijnflesschen kan gebezigd worden. Hetzelfde kan men zeggen van de asch, die desgelijks door allerlei onzuiverheden is gekleurd. Potasch, soda, glauberzout moeten vóór het gebruik sterk gedroogd en daarna fijngewreven worden, en loodglit desgelijks.

Na voldoende zuivering worden voorts de grondstoffen in bepaalde verhouding vermengd en daarna in de smeltkroezen gedaan. Als zuiveringsmiddelen gebruikt men vooral bruinsteen en arsenikzuur. Het eerste dient, om aan het aanwezig ijzer zulk eene gedaante te geven, dat het aan het glas slechts eene zeer flaauwe kleur verleent. Het ijzer namelijk komt in de grondstoffen der glasfabriek nog al dikwijls voor in den vorm van ijzeroxydule, en dit geeft aan het glas eene donkergroene kleur; ijzeroxyde daarentegen maakt het lichtgeel. Bruinsteen, wanneer het er in de juiste verhouding bijgevoegd wordt, werkt oxydérend op het ijzer, zoodat het oxydule in oxyde verandert, en zelfs daarbij overgaat in mangaanoxydule, hetwelk geenerlei kleur aan het glas mededeelt. Arsenikzuur heeft eene dergelijke werking; het geeft zijne zuurstof aan het ijzeroxydule en verandert daarbij in arsenikmetaal, dat bij de smelthitte van den glasoven vlugtig wordt.

Tot het vervaardigen van Boheemsch plat glas gebruikt men 100 deelen wit zand, 50— 60 deelen potasch, 8—12 deelen krijt of gebranden kalk, 40 deelen glasscherven, 1/2—3/4 deel bruinsteen, even zoo veel arsenik, en somtijds ook eenig salpeter. Wit holglas bereidt men van 100 deelen zand, 40 deelen potasch, en 18 deelen kalk, of van 100 deelen zand, 65 deelen potasch, 6 deelen gebranden kalk en 100 deelen glasscherven. In beide gevallen dient bruinsteen tot zuiveringsmiddel. De eerste soort is bijzonder geschikt voor glaswerk ten behoeve van het laboratorium.

— Tot halfwit holglas bezigt men 100 deelen zand, 30—45 deelen ongezuiverde potasch, 17 deelen kalk, 100—120 deelen asch, en ½ deel bruinsteen, — tot gewoon flesschenglas 100 deelen zand, 160 deelen asch, 80—100 deelen klei en 100 deelen glasscherven, of 100 deelen zand, 20 deelen glauberzout, 80— 100 deelen asch, alsmede wat groene glasscherven en verschillende kiezelhoudende delfstoffen, bijvoorbeeld basalt, — vensterglas wordt van dergelijke bestanddeelen vervaardigd als wit en halfwit holglas; naar gelang men het helderder begeert, moet men het meer zuiveren. Bij de voorgaande mengsels voegt men somtijds wat lood. Daarentegen moet men dit verwijderd houden uit spiegelglas, dewijl er de gelijkvormigheid der oppervlakte door benadeeld wordt. — Tot loodkristal gebruikt men 100 deelen kwarts, 50—60 deelen menie en 30—40 deelen gezuiverde potasch, benevens een reinigingsmiddel. — Flintglas vereischt 100 deelen kwarts, 100 deelen menie en 30 deelen potasch of soda. Daar strass zich door eene ongemeene zuiverheid onderscheiden moet, bezigt men tot zijne bereiding bergkristal in plaats van zand. Het kali moet vooraf door alkohol volkomen gereinigd wezen, en de menie wordt bereid uit het zuiverste lood.

Toch doet men er meestal nog wat arsenikzuur bij, alsmede wat borax, hetwelk het lichtbrekend vermogen vermeerdert. Mat glas wordt, zooals wij reeds zeiden, veelal door een toevoegsel van lood en tin bereid. Men smelt laatstgenoemde 2 in verschillende verhoudingen te zamen, en houdt het mengsel zoolang vloeibaar totdat het in de lucht geheel en al geoxydeerd is; hiervan voegt men eene gepaste hoeveelheid bij het smeltmengsel van het glas. In plaats daarvan kan men ook antimoniumoxyde gebruiken.

Tot de eigenaardige soorten van mat glas belmoren: melkglas, hetwelk men verkrijgt door bij het smeltmengsel 10—20o/o beenderenasch te voegen, — opaalglas, hetwelk doorschijnender is dan de voorgaande soort, omdat men er slechts 2—4% beenderenasch bijgevoegd heeft, — en gekleurde glazen. Hiertoe bezigt men hetzelfde smeltmengsel als voor het kalikalkglas of Boheemsch kristal, of ook het mengsel voor strass, wanneer men gekleurde edelgesteenten wil nabootsen.

Nu verkrijgt men geel door kool, dat aan het glas eene fraaije, goudgele kleur mededeelt, door antimoniumzuur loodoxyde, door ijzeroxyde, door uraniumoxyde of eindelijk door zilveroxyde of chloorzilver. Bij ijzeroxyde voegt men veelal mangaanoxyde, en men verkrijgt daardoor schakéringen van bruinrood, goudgeel, tot oranje toe. Uraniumoxyde geeft eene gele kleur met een groen- of blaauwachtigen tint, terwijl zilver eene heldergele kleur geeft. Ook goud maakt het glas geel en wordt aangewend, om het topaas na te bootsen.

Groen verkrijgt men door chroomoxyde of door een mengsel hiervan met koperoxyde. Voorheen kleurde men het glas met koperen ijzeroxyde; het eerste geeft eene blaauwe, het tweede eene gele kleur, en te zamen verwen zij groen. Rood wordt voortgebragt door koperoxydule of door goud; het eerste geeft robijnrood met een geelachtigen weerschijn, het tweede een rood, dat in het blaauwe speelt. Met goud kan men ook eene rozenroode kleur voortbrengen, die vooral op mat glas eene uitmuntende werking heeft. Paarsch kan men te voorschijn roepen door eene voldoende hoeveelheid bruinsteen.

Blaauw verkrijgt men door kobaltoxyde, dat eene zeer heldere kleur oplevert, en door koperoxyde, dat evenwel alleen voor mat glas gebruikt kan worden. Zwart glas draagt den naam van hyaliet en is eigenlijk niet zwart, maar zoo donker blaauwgroen of bruin, dat het zich in het teruggekaatste licht zwart vertoont, terwijl het doorvallend licht zijne eigenlijke kleur doet kennen. Men maakt dus zwart glas met kobaltoxyde, chroomoxyde, bruinsteen enz. De gekleurde glazen zijn òf in hunne geheele massa gekleurd òf alleen aan de oppervlakte. Afzonderlijke kleuren zijn niet fraai, wanneer ze zich door de geheele massa van het glas verspreid hebben. Zij zijn dan te sterk en dus te donker, of ook wel zoo flaauw, dat zij een witten achtergrond behoeven, om zich in het teruggekaatste licht gunstig te vertoonen.

Daarom neemt men bij het vervaardigen van gekleurde glazen de glasmassa uit 2 verschillende smeltvaten, van welke het een een gekleurden en het ander een ongekleurden glasvloed bevat. De kleur wordt dan aan de buitenzijde gebragt. Beiden worden voorts zamengeblazen en gereedgemaakt; hierbij dient men zulke glasmassa’s te kiezen, welke bij de afkoeling gelijkmatig inkrimpen.

De glasblazerij. Tot het smelten der glasmassa wordt eene temperatuur van 1200— 1500° C. vereischt. De ovens moeten dus eene aanzienlijke hitte kunnen leveren. In vroegeren tijd stookte men hout; thans gebruikt men ook vele andere brandstoffen, zooals steen en bruinkolen, turf enz. Het glasmengsel wordt in leemen kroezen gesmolten.

Deze, ook glashavens genaamd, zijn van boven naar beneden eenigzins kegelvormige potten van vuurvaste klei en van verschillende grootte, zoodat zij eene glasmassa van 1 tot 6 tolcentenaars kunnen bevatten. Stookt men hout of althans zoodanige brandstof, die weinig roet oplevert, dan zijn de kroezen open; maar bij het stoken van steenkolen zijn zij van boven gesloten en hebben aan de zijde eene opening, waaruit de werkman de benoodigde glasmassa halen kan. De gedaante en de inrigting der ovens is naar den aard der brandstof en der smeltmengsels verschillend. Somtijds worden de kroezen van onderen verhit, niet zelden verheft zich de vlam tusschen 2 rijen van kroezen, terwijl elders weêr al de kroezen in een kring rondom den haard geplaatst zijn. In elk geval is het noodig, dat de zolder van den oven flaauw gewelfd is, om de hitte niet alleen van onderen, maar ook door terugkaatsing van boven op het smeltmengsel te doen werken.

De kroezen bevinden zich alzoo binnen eene enge ruimte, waarin men geruimen tijd of liever zoo lang als men wil eene verbazend hooge temperatuur kan doen heerschen. Wij geven hierbij in figuur 1 en 2 het middelste gedeelte van een smeltoven, die geschikt is voor 10 smeltkroezen. Figuur 1 vertoont de doorsnede overlangs door het midden van den oven, fig. 2 eene loodregte doorsnede door het midden van den haard. In H H zien wij de smeltkroezen, die op den bodem ss geplaatst zijn. De oven bezit 2 roosters R.R, die van voren naar achteren eenige helling hebben en in het midden door een muur A, de zadel genoemd, gescheiden zijn.

D is de gewelfde zolder van den oven, die met uitzondering van de openingen cc geheel gesloten is. Deze openingen dienen om de gesmoltene glasmassa's uit de kroezen te nemen en zijn derhalve juist boven deze aangebragt. De werkman staat buiten den oven bij B, en D D zijn gemetselde muren, die de eene opening van de andere scheiden en tot bescherming van den arbeider dienen tegen de warmte, die uit de naastgelegene openingen uitstraalt. De brandstof wordt tot eene laag op de roosters uitgespreid en door omroeren aan het branden gehouden. Gedurende het smelten moet de temperatuur veel hooger wezen dan gedurende het verwerken der glasmassa.

De verdwijnende warmte wordt meestal gebruikt tot verwarming van lokalen, welke zich digt bij den smeltoven bevinden en dient om de tot smeltmengsels bestemde bestanddeelen te droogen of ook om de vervaardigde glazen voorwerpen voor eene al te snelle afkoeling te bewaren.

Omtrent het vervaardigen van glazen voorwerpen vermelden wij het volgende:

Wat het holglas betreft. De meeste drinkglazen en holle voorwerpen, zooals flesschen, retorten enz. worden geblazen met de blaaspijp. Deze is eene buis of pijp van gesmeed ijzer ter lengte van ruim 1½ Ned. el. Van boven is zij voorzien van een mondstuk en van onderen met een knopvormig uiteinde, waaraan eene taaije glasmassa zich vasthechten kan. Daar de pijp bij een langdurig gebruik warm wordt, is daaraan een houten handvatsel bevestigd.

Daarenboven heeft de glasblazer nog eene schaar, eenige tangen en staven, benevens een aantal steenen, gegoten ijzeren of vochtige houten rolplaten met half bolvormige holten bij de hand. In vele glasblazerijen, inzonderheid in de glasslijperijen, bezigt men ook nog metalen of houten vormen, om aan verschillende voorwerpen de vereischte gedaante te geven. De glasblazer brengt nu den knop van de pijp door de opening c en dompelt hem in den smeltkroes. Aan dien knop blijft eene hoeveelheid glas hangen.

Om hieraan den vereischten vorm te geven, wordt zij in de holten van genoemde platen gebragt. Zoodra de massa, welke aan de pijp bleef hangen, blijkt onvoldoende te wezen, wordt die pijp nogmaals in den kroes gestoken, en de aanklevende massa in die holte gefatsoeneerd, en de blazer herhaalt dit, totdat hij genoeg glas aan den knop der blaaspijp heeft.

Daarna houdt hij de geheele massa door de opening c in de vlam van de oven, om daaraan de noodige kneedbaarheid te geven, neemt ze er uit, en blaast dan in het mondstuk der pijp. Daar de glasmassa wegens hare zwaarte steeds de laagste plaats aan den pijp zoekt in te nemen, om zich hiervan los te scheuren, en daar er tevens een luchtstroom ontstaat van beneden naar boven, die weldra aan de onderste gedeelten eene snellere afkoeling zou bezorgen dan aan de bovenste, zoo moet de glasblazer zijne pijp steeds in eene draaijende beweging houden, terwijl hij er tevens gestadig lucht in blaast.

Hij geeft verschillende vormen aan de voorwerpen door de rigting, waarin hij de pijp vasthoudt. Zoo ontvangt de oorspronkelijke glazen bol, wanneer de pijp waterpas gehouden wordt en de glasmassa zich aan de benedenzijde bevindt, een langwerpigen vorm, en wel het meest op die plek, waar de middellijn het kleinst is en de zwaarte het meest werkt, alzoo digt onder den bol. Deze vorm komt nog sterker te voorschijn, wanneer hij de pijp in eene huppelende beweging brengt, als een slinger laat schommelen of in een cirkel omdraait. Daar de glasblazer hiervoor ruimte noodig heeft, staat hij doorgaans op eene verhevenheid. Houdt hij de pijp gedurende het blazen verticaal, maar zóó, dat de glasmassa zich aan de bovenzijde bevindt, dan wordt de bol van boven en van onderen afgeplat. Zoodra bij deze bewerking de massa te vroeg afkoelt, moet zij in de vlam van den smeltoven weder verwarmd worden, zoodat de werkman het in zijne magt heeft, haar elken graad van kneedbaarheid te bezorgen.

Is het voorwerp gereed, dan wordt het op de plaats, waar het de pijp verlaten moet, door een snel verwarmen of verkoelen van deze gescheiden. Dit geschiedt door gemelde plaats met een droppel heet glas, met een gloeijend ijzer of ook met een droppel koud water of met eene koude tang in aanraking te brengen.

In beiden gevallen springt het voorwerp op die plek los. Moet het voorwerp, dat nu nog week is, verdeeld of geopend worden, dan bezigt men hiertoe gewoonlijk de schaar, waarmede men het glas in dien toestand even gemakkelijk knippen kan als papier. Daarenboven kan men ook door het te drukken met een ijzer aan het weeke glas allerlei vormen mededeelen. Dit geschiedt onder het ronddraaijen.

Om hierbij ééne hand vrij te hebben, legt de glasblazer de pijp over eene hiertoe bestemde stelling of over de staketsels, welke zijne werkplaats van die zijner buren scheiden. Door zulke eenvoudige handgrepen worden bijvoorbeeld flesschen geblazen. Het komt hierbij niet zoozeer aan op de volkomenheid der hulpmiddelen als op de vaardigheid van den glasblazer. Deze verkrijgt door oefening zulk eene juistheid van maat, dat hij de wijnflesschen steeds uit de hand en tevens vrij juist op de maat weet te vervaardigen. Om zulk eene flesch te blazen, dompelt hij eerst de pijp bij herhaling in den glasvloed, waarna hij met behulp van een afstrijkblik de glasmassa zoodanig van de pijp schuift, dat zij de gedaante ontvangt van eene peer (Fig. 3. a). Na ze verwarmd te hebben houdt hij de pijp waterpas en blaast er, terwijl hij ze schommelt, lucht in. Hierdoor wordt het buikig gedeelte uitgezet, terwijl de bovenste massa zich door het slingeren tot een hals vormt (b). Daarna wordt het onderste gedeelte in de opening van een houten blok geschoven, wier middellijn met die eener wijnflesch overeenstemt, en hij blaast er nog meer lucht in, zoodat de wand der flesch zich voegt naar dien van den hollen cylinder, terwijl de hals, welke inmiddels afgekoeld en hard geworden is, dezelfde gedaante behoudt (c).

Om nu den bodem te vormen, wordt de ruwe flesch nogmaals verwarmd, doch slechts zooveel, dat alleen het onderste gedeelte gloeijend wordt.

Tevens neemt zijn makker eene ijzeren staaf, voorziet het benedeneinde met wat gesmolten glas, en als de glasblazer de flesch uit den oven haalt, doet de andere zijne staaf aan den bodem der flesch kleven. Terstond daarna breekt de glasblazer de flesch van zijne pijp (d), grijpt de ijzeren staaf vast, verwarmt den hals, om de bij het afbreken gevormde scherpe kanten te effenen en legt om den rand een draad van week glas, om den mond sterker te maken (e).

De flesch,die nog altijd aan het ijzer bevestigd is, wordt nu naar den koeloven gebragt en hier met een kleinen slag van de staaf losgemaakt.

In fig. 4 a—f aanschouwen wij de vervaardiging van een gewoon bierglas, waarbij wij eene verdere verklaring onnoodig oordeelen.

Om groote holle voorwerpen te blazen, zooals retorten, ballons enz., bezigt men eene blaasbalg, of de glasblazer neemt water in den mond ten einde dat door de pijp in de holte te brengen. Dit water verandert aanstonds in damp en doet door zijne spanning de glasmassa uitzetten, wanneer de glasblazer de opening van zijne blaaspijp digt houdt. Wil hij eene buis maken, dan voorziet hij zijne blaaspijp van gesmolten glas, blaast er in, geeft haar op de plaat eene rolronde gedaante en zorgt, dat een zijner makkers een ijzer aan het vrije uiteinde vasthecht.

Daarna loopen zij in verschillende rigtingen met snelheid achterwaarts, totdat de glazen buis door het uitrekken de begeerde afmeting verkregen heeft.

Glazen staven vervaardigt men op dergelijke wijze, doch met dit onderscheid, dat alsdan in de massa niet geblazen wordt. Horloge-glazen worden uit glazen bollen genomen en vervolgens geslepen.

Het venster- of schijvenglas wordt op twee wijzen vervaardigd en draagt dientengevolge den naam van rolglas of van maanglas.

Om rolglas te blazen, bevestigt de glasblazer door herhaald indompelen eene groote hoeveelheid glas — 2 Ned. pond of meer — aan den bol of knop der blaaspijp, en wel zóó, dat zij er aanhangt met een hals en vooral aan het voorste gedeelte een grooten omvang heeft, omdat zij aldaar tot een cylinder moet worden uit elkaar geblazen (Fig 5, a). Nadat deze massa weder naar behooren verwarmd is, houdt de glasblazer haar loodregt boven zijn hoofd en blaast in de pijp.

Hierdoor ontstaat een bol van geringe hoogte, maar aanmerkelijke breedte, daar vooral de dunnere hals zich uitzet (b). Nadat alzoo de middellijn van den verlangden cylinder is vastgesteld en de hals zoover atgekoeld, dat hij geene vormverandering kan ondergaan, brengt de glasblazer de pijp in een omgekeerden stand, terwijl hij het blazen met kracht voortzet, om de glasmassa in de lengte uit te zetten en daaraan de gedaante te geven van een aan de uiteinden gesloten cylinder (c). Hierbij koelt het glas genoegzaam af, om eene verdere verandering van vorm te beletten. Nu wordt het onderste gedeelte in den oven weder gloeijend gemaakt en er zooveel lucht ingeblazen, dat de weeke plaats barst (d). De opening, hierdoor ontstaan, wordt dan met de schaar wijder gemaakt, zoo groot als de omvang van den cylinder, welke van boven nog altijd gesloten is.

Hier wordt hij kringvormig met een roodgloeijend ijzer aangeraakt en daarna met eenige droppels water besproeid, waarna hij langs dien cirkel zich losscheurt van de blaaspijp. De hierop volgende handelwijze dient, om den cylinder in een plat vlak te veranderen. Nadat hij opengesneden is door eene aan de as evenwijdige snede, wordt hij in den strek-oven gebragt telkens op eene warmere plek. Op de warmste bevindt zich de strekplaat, van fijn leem vervaardigd. De cylinder, door de warmte week geworden, ondergaat hier de uitrolling tot een plat vlak en daarna eene polijsting met hout. Dit verkoolt aan de oppervlakte door de groote hitte, doch werkt juist daarom zoo zacht, dat het glas daarvan geenerlei nadeel ondervindt.

Daarna worden de platen weder naar een koeler gedeelte van den oven gebragt, waar zij weldra verstijven. Eindelijk hebben zij gelegenheid, om in eene hiervoor bestemde ruimte langzaam af te koelen.

De vervaardiging van maanglas geschiedt door middel van centrifugaalkracht. De werkman blaast in eene hoeveelheid glas, waardoor een bol ontstaat, die de gedaante heeft van eene meloen. Deze houdt hij, nadat de hals verstijfd is, met het voorste gedeelte in de vlam en brengt de blaaspijp in eene snelle omdraaijende beweging. Hierdoor wordt de weeke helft van de ballon ruimer en de bodem geheel plat. Een ander werkman hecht nu aan het midden van den bodem eene ijzeren staaf, waarna de hals van de blaaspijp losgemaakt wordt.

De opening wordt zoo ruim gemaakt als mogelijk is, en dan verhit de werkman den hals in de vlam, welke uit den oven slaat, terwijl hij de staaf snel ronddraait.

Hierdoor — door de middelpuntvliedende kracht — wordt de hals nog ruimer, daar alle deelen zich zoover mogelijk van de omdraaijings-as zoeken te verwijderen.

Dit streven heeft ook plaats bij den bodem, nadat hij verwarmd is, zoodat de geheele glasmassa zich uitbreidt tot een vlak, hetwelk loodregt staat op de as van omwenteling. De schijf, welke alzoo ontstaat, heeft eene gelijkmatige dikte, en alleen in het middelpunt, waar de centrifugaalkracht het zwakst en zij aan het ijzer vastgehecht was, blijft eene dikte, onder den naam van ossenoog bekend.

De verstijfde schijf, door een kleinen slag van het ijzer gescheiden, ontvangt nu eene plaats in den koel-oven. Het maanglas is dunner dan het rolglas, voorts gladder en glanziger, daar het met geene ruwe oppervlakte, zooals bij het strekken, in aanraking komt. Ook is maanglas veel vlakker of minder golvend dan het rolglas. Slechts de ronde gedaante is een nadeel, daar er bij het snijden van ruiten veel van wegvalt. Om die reden is de vervaardiging van rolglas veel meer in zwang.

Spiegelglas wordt geblazen of gegoten. Dit laatste heeft plaats, wanneer men groote, dikke spiegels begeert, en het geschiedt op de volgende wijze:

De smeltovens bevatten 38 kegelvormige smeltkroezen, die van boven met eene kap gedekt zijn, om te verhinderen, dat er onreinheden invallen. Na eene volkomene smelting wordt de glasmassa door middel van groote koperen lepels in louteringswannen gebragt. Ieder van deze laatste ontvangt zooveel glas als voor het gieten van een spiegel noodig is. Gewoonlijk zijn het regthoekige bakken, op het midden hunner hoogte met eene sleuf voorzien, om ze gemakkeljjk te kunnen opligten. Het glas blijft er in staan totdat alles voor het gieten in gereedheid is gebragt. Dan brengt men de wan met spoed naar de giettafel.

Deze bestaat uit een enkel stuk koper of brons, iets grooter dan de verlangde spiegel en zoo glad mogelijk gepolijst. De giettafel staat waterpas digt bij den mond van den koel-oven. De grootte en dikte van den spiegel, dien men gieten wil, worden bepaald door 2 lijsten, die men op vereischten afstand van elkaar op de giettafel plaatst; op deze kan men een gegoten ijzeren cylinder heen en weêr laten rollen. Boven de giettafel bevindt zich een toestel, waarmede men de wan opheffen en ter behoorlijke plaats brengen kan. Twee werklieden vatten daarna de wan en brengen haar in een hellenden stand, zoodat de glasmassa snel wegvloeit. De gieting neemt een aanvang aan het verste uiteinde van de giettafel, waar zich ook de ijzeren cylinder bevindt, en terwijl de glasmassa uit de wan stroomt, doet een ander werkman dien cylinder voortrollen, zoodat het glas gelijkmatig over de giettafel verdeeld wordt en overal de dikte ontvangt, die door de hoogte der ijzeren lijsten is aangewezen.

De verstijfde glasplaat, wordt daarna in den koel-oven geschoven, waarin veelal plaats is voor zes platen. Deze blijven er totdat zij geheel en al zijn afgekoeld, en worden daarna door middel van diamanten in stukken gesneden. De geheele bewerking van het gieten en het inschuiven in den koel-oven duurt slechts 5 tot 8 minuten. De glazen platen hebben gewoonlijk, als zij den koel-oven verlaten, geene gladde oppervlakte, zoodat zij eindelijk nog geslepen worden.

Het slijpen bestaat uit 3 opvolgende bewerkingen: het ruwslijpen, het fijnslijpen en het polijsten. Tot het ruwslijpen worden de platen in gips op een houten of steenen onderlaag vastgehecht. Desgelijks hecht men eene andere glazen plaat op eene steenen plaat, die den bodem vormt van een vierkant houten kistje, en men legt deze plaat zoodanig op de eerste, dat de oppervlakten met elkander in aanraking zijn. Dan strooit men geslibd zand tusschen beiden, giet er water op, en schuift, met hulp van werktuigen, de bovenste plaat in alle rigtingen over de onderste, om deze te slijpen.

Men neemt hierbij telkens fijner zand, totdat de oppervlakten effen geworden zijn. Dan keert men de platen om en slijpt ze desgelijks aan de keerzijden.

Het ruwslijpen gaat zeer langzaam. Het fijnslijpen geschiedt op eene met flanel bekleede tafel, en wel met de hand en met amaril. Om te polijsten eindelijk neemt men Engelsch rood (ijzeroxyde), en men volbrengt deze werkzaamheid door middel eener machine of met de hand.

Het kristalglas dient tot vervaardiging van fraaije voorwerpen, die vervolgens geheel of gedeeltelijk geslepen worden. De bewerking van dit glas geschiedt door blazen of door persen, of ook door beide handelwijzen tegelijk. Platte voorwerpen, zooals schalen enz., worden alleen geperst. Holle daarentegen, zooals karaffen, brengt men eerst met de blaaspijp zoover, dat men ze in een vorm persen kan.

De vormen zijn van metaal, bestaan uit één of meer deelen, en deze kunnen in dit geval sterk aaneen geschroefd worden. In fig. 6 is de vervaardiging van eene karaf voorgesteld. Nadat de glasmassa door middel van de pijp holgeblazen is, hangt de werkman haar in weeken toestand in den vorm en zet daarna Fig. 6. Het vervaardigen eener karaf.

het blazen met kracht voort, totdat alle deelen van den vorm volkomen gevuld zijn. Na de verstijving wordt deze geopend en de karaf naar den koel-oven gebragt. Zulke geperste karaffen komen veel in den handel voor, maar hebben geenszins het glansrijke voorkomen der geslepene. Ook deze worden eerst in vormen geperst, doch daarna geslepen, om de vlakken effen en de kanten scherp te maken.

Het slijpen geschiedt op eene soort van draaibank, en wél met schijven van zandsteen, ijzer of koper, eerst met zand en daarna met amaril. Voorts polijst men die voorwerpen op schijven van tin, hout of kurk, en wel met Engelsch rood.

Kunstglas noemt men al de glassoorten, welke door kleuren of eigenaardige figuren verfraaid zijn. Het aantal van deze is zeer groot, en hare verscheidenheid onbeperkt; doch men kan ze in eenige groepen verdeelen, namelijk die der incrustatiën, der jjsglassoorten, van het kant-, lint- en draadglas, van het millefiori- of mozaïekglas, van het netvormig glas en van de glasparels.

Met incrustatiën bedoelt men geslepene kristallen voorwerpen, waarin zich en relièf eene figuur vertoont, die uit mat goud of zilver schijnt te bestaan.

De kunst, om zulke incrustatiën te vervaardigen, is tegen het einde der voorgaande eeuw uitgevonden door een glasblazer in Bohemen, en zoodanige voorwerpen hebben veel aftrek gevonden. Genoemde figuur wordt van pijp- of porselein-aarde gemaakt en een weinig gebakken. Zij moet eene fijnkorrelige oppervlakte bezitten, waarna men ze op verschillende wijzen in de glasmassa drukt. Deze moet week maar niet al te vloeibaar wezen, zoodat zij de oppervlakte der figuur insluit zonder in de groefjes der oppervlakte door te dringen. Daartoe kan men het relièf in eene weeke glasmassa persen en voorts met eene dikke glaslaag bedekken, of men kan ook een cylinder blazen van gepaste grootte, dien openen terwijl hij nog aan de pijp hangt, en de figuur er inschuiven en de opening weder digt maken. Heeft de glasblazer daarna den cylinder opnieuw verwarmd, zoo zuigt hij de lucht er uit, zoodat de wanden van den cylinder zich tegen de figuur aanvlijen. Ten laatste wordt dan zoodanig glas geslepen en gepolijst. Het eigenaardig effect, dat zulke incrustatiën maken, wordt veroorzaakt door eene dunne gelijkmatige luchtlaag, welke de figuur nog omgeeft, door welke het licht, door de figuur teruggeworpen, zoodanig gebroken wordt, dat deze zich met groote duidelijkheid vertoont en een voorkomen erlangt als ware zij van metaal.

IJsglas heeft het voorkomen als ware het inwendig gescheurd en gebarsten, zooals men ook bij heldere ijsblokken opmerkt. Men vervaardigt het op de volgende wijze: Met de blaaspijp maakt men een fleschje met dikke wanden, en nadat dit tot witgloeihitte verwarmd is, dompelt men het plotselijk in koud water.

Hierdoor ontstaan talrijke scheuren. Wanneer men vervolgens de massa weder verwarmt en door blazen tot het een of ander voorwerp vormt, dan verkrijgen door het smelten de randen der scheuren eene afgeronde gedaante, maar de scheuren zelve blijven.

Het Kant-, lint- en draadglas wordt vervaardigd door gekleurde glazen staafjes, die vooraf in gereedheid gebragt zijn, naast of over elkander te leggen. Zulke staafjes kunnen ook kleurloos wezen, voorts éénkleurig of bont, rond of kantig, regt of spiraalsgewijs gewonden. Het maken van kleurlooze of éénkleurige staafjes geschiedt op dezelfde wijze als het vervaardigen van glazen buizen, waarvan wij reeds gesproken hebben. Om bonte staafjes te maken, neemt men een aantal éénkleurige, doorzigtige of ondoorzigtige glazen staafjes, legt ze evenwijdig naast elkander en brengt er, nadat zij verwarmd zijn, eene weeke glasmassa op, waaraan zij zich vasthechten. Daarna bedekt men ze ook aan de andere zijde met eene glasmassa en vervormt het geheel op de rolplaat tot een dikken cylinder, waarin de staafjes besloten zijn.

Deze laatste moeten uit eene glassoort bestaan, die moeijelijker smelt dan de omringende massa. De cylinder wordt nu weder zoo sterk verwarmd, dat hij uitgetrokken kan worden. Aan elk der beide uiteinden wordt een hechtijzer bevestigd. Het eene wordt door een stilstaand werkman vastgehouden, het andere door een tweeden, die snel voortloopt.

De stilstaande draait inmiddels den cylinder regelmatig om zijne as, zoodat de staafjes zich als spiralen om eene middellijn kronkelen. De omsluitende glasmassa blijft gedurende dat uittrekken week genoeg, om zich aan de oppervlakte weder te effenen, zoodat daarin geen spoor der omdraaijing overblijft. Men behoeft zich tot den cylindervorm niet te bepalen; even goed is het mogelijk, voorwerpen te vervaardigen, waarvan de doorsnede een prisma is of eene ster. Het is duidelijk, dat men op die wijze allerlei kleuren en figuren kan te voorschijn roepen. Om nu op die manier kant-, lint- of draadglas te vervaardigen, blaast men eerst een fleschje met dikke wanden, drukt de staafjes op smaakvolle wijze in deze laatste, en verwarmt het voorwerp weder, waarna de staafjes met de massa zich vereenigen zonder er in te versmelten. Blaast men nu van dat fleschje eene karaf of iets dergelijks, dan vertoont zich deze als met linten getooid. Om kantglas te maken, neemt men veelkleurige (petinet-) staafjes, en voor lint- en draadglas éénkleurige.

Zijn deze wit en ondoorzigtig (email), dan verkrijgt men Duitsch, zijn zij gekleurd, dan verkrijgt men Fransch draadglas. Doorkruisen de bonte draden elkaar, dan heeft men Schotsch lint- of draadglas.

Het millefiori- of mozaïekglas vertoont aan het oog bonte, op ranken en spiralen gelijkende lijnen en andere figuren, welke ingesmolten zijn in de massa van het glas. Ook hiertoe moet men vooraf de staafjes in gereedheid brengen.

Deze gelijken op de petinet-staafjes, maar bezitten meer verscheidenheid van kleur en vorm. Men verkrijgt ze door bonte glazen staafjes zamen te voegen, deze met eene weeke glasmassa te omhullen, het geheel tot een cylinder te vormen, en in de oppervlakte van dezen wederom eene laag staafjes te drukken, enz. Het geheel wordt eindelijk tot de dikte van een pijpesteel uitgetrokken. Om hiervan mozaïekglas te maken, worden de staafjes in zeer dunne schijfjes gesneden en op de doorsnede geslepen.

Hier ontwaart men nu eene regelmatige figuur, die den grondslag vormt van het mozaïek. Om een hol voorwerp te vervaardigen, legt men de schijfjes naast elkander, verwarmt ze en blaast van kristalglas een cylindervormig fleschje, rolt het over de schijfjes heen, zoodat deze er zich aan vasthechten en bekleedt daarna de oppervlakte met kristal. Daarna wordt het voorwerp op de gewone wijze gevormd. Ook worden daarbij schijfjes van petinetstaafjes gebezigd. Wil men een briefdrukker vervaardigen, dan gebruikt men veelal beide soorten van staafjes.

Een aantal petinetstaafjes wordt in eene platte ijzeren schaal gelegd en men drukt er eene glasmassa op, waaraan zij zich vasthechten.

Men legt er voorts eene dunne glaslaag overheen en drukt deze op de mozaïekschjjfjes, waarna men eindelijk het geheel met eene dikke glaslaag bedekt. Aan deze geeft men, na het afkoelen, door slijpen den gewenschten vorm.

Het netvormig glas werd reeds voorlang door de Venetianen geleverd.

Die kunst is later verloren gegaan, maar in onzen tijd door Pohl, directeur der glasblazerijen op de goederen van graaf Schaffgotsch in Silezië, teruggevonden. Zulk glas vertoont inwendig een netvormig weefsel, dat uit regelmatig gerangschikte rijen van kleine luchtbelletjes bestaat. Om het te vervaardigen, plaatst men een aantal glazen staafjes van gelijke dikte in den vorm van een hollen cylinder naast elkaâr, blaast met de pijp uit eene gewone glasmassa een bol, opent dezen en drukt de randen tegen de bovenste uiteinden der cylindrisch geplaatste staafjes, zoodat deze met elkander verbonden worden. Daarna vereenigt men de onderste uiteinden door glasmassa, verwarmt het geheel zoodanig, dat de staafjes zich langs de aanrakingslijnen aan elkander vasthechten en maakt daarvan door te trekken en tevens te draaijen een vrij langen kegel, aan wiens oppervlakte zich de staafjes' als spiraalbanden vertoonen. Het draaijen geschiedt nu eens naar de eene, dan weder naar de andere zijde. Men neemt voorts stukken uit dezen kegel en schuift daarvan telkens twee, van welke de een regts en de ander links gewonden is, op elkaâr. Beide worden nu met het eene uiteinde aan de blaaspijp vastgehecht en in den oven verwarmd, zoodat zij op vele plaatsen op elkander kleven, maar daartusschen luchtbellen insluiten. Nadat men eindelijk het benedeneinde van den kegel weder gesloten heeft, brengt men door blazen het voorwerp in gereedheid.

De glasparels kunnen hol of massief wezen. De eerste worden ook Fransche, de tweede Venetiaansche glasparels genoemd. De holle glasparels maakt men van ongekleurde of gekleurde buizen met dunne wanden voor de glasblazerslamp en voorziet ze tevens aan de binnenzijde met eene bedekking, welke daaraan het voorkomen van echte parels geeft. Hiertoe bezigt men veelal de paarlenessence, bereid uit de fijnste schubben van witvisch en uit was, of men gebruikt een gemakkelijk smeltend metaal of eenige kleurstof. Massieve glasparels maakt men van naauwe glazen buizen met dikke wanden, waarvan men met een mes stukjes afsnijdt.

Nadat de hierbij ontstane glassplinters verwijderd zijn, moeten de parels rond gemaakt en aan de randen geëffend worden. Hiertoe werpt men een groot aantal parels in een ijzeren trommel, welke om eene as draait en aan de buitenzijde verwarmd wordt. Om het aan elkaâr smelten der parels en het digtgaan der openingen te beletten, worden de glasparels vooraf met fijne klei zoolang gewreven, totdat de openingen daarmede gevuld zijn. Daarna strooit men nog eene hoeveelheid klei in den trommel. Eindelijk worden de glasparels van klei gezuiverd en volgens hare grootte door middel van zeven gerangschikt.