Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Glans

betekenis & definitie

Glans noemt men den indruk, dien eene bepaalde soort van lichtverspreiding op de oogen maakt. Men vindt zoowel glans bij zelflichtende ligchamen als bij zoodanige, die het licht van elders ontvangen. De glans van een zigtbaar blijvend voorwerp vermindert niet met den afstand, zooals wij opmerken, wanneer wij de zon op een verwijderd raam zien schijnen.

Intusschen weten wij, dat een voorwerp in ons oog niet grooter is dan een punt, zoodra zijne schijnbare middellijn gelijk wordt aan ½ minuut. Na dien tijd vermindert de schijnbare glans in verhouding van het vierkant der afstanden. Wanneer de zon zich allengs van ons verwijderde, dan zou aanvankelijk ‘haar licht', maar niet haar glans afnemen, totdat hare schijnbare middellijn kleiner werd dan ½ minuut; daarna zou haar schijnbare glans afnemen, terwijl het ongewapend oog geenerlei vermindering van grootte opmerkte.

Men heeft deze eigenschappen toegepast op de bepaling van den afstand van vaste sterren van de eerste, tweede en derde grootte enz. Bij verlichte ligchamen is de glans afhankelijk van de kracht der terugkaatsing, en in den regel spreekt men van glans bij spiegelende ligchamen. Alle glansgevende voorwerpen, het zij platte of gebogene, moeten gladde oppervlakten bezitten, die het vermogen hebben, om de evenwijdig invallende lichtstralen evenwijdig terug te kaatsen. De glans staat blijkbaar in verband met de inwendige gesteldheid der ligchamen. Alleen bij genoegzamen zamenhang (continuïteit) kunnen zij glans geven, daar een te losse zamenhang de regelmatige terugkaatsing der lichtstralen verhindert. Om die reden hebben krijt, kalk en leem geen glans. Intusschen is de glans ook niet evenredig aan de digtheid der ligchamen, daar platina veel minder glans geeft dan goud of ijzer. De glans neemt echter toe met het lichtbrekend vermogen, zooals wij inzonderheid bij het diamant opmerken.

De waarnemingen van Dove omtrent den glans hebben nog al opzien gebaard. Toen Dove het bovenvlak eener afgeknotte pyramide in de eene projectie met donkerblaauw en in de andere met groen bedekte, en hij alzoo bij stereoscopische zamenvoeging eene groene kleur deed ontstaan, was het hem, alsof hij door de eene, doorschijnend gewordene kleur de andere kon zien. Hield hij nu een paarsch glas voor de beide oogen, dan vertoonde zich de spiegel glansrijk als gepolijst metaal; maar zij had een mat voorkomen, zoodra hij haar met één oog gadesloeg. Waarschijnlijk is het paarsche glas oorzaak, dat de 2 zich vereenigende kleuren door het ongelijke absorbsievermogen tot gelijke kracht worden gebragt.

Verbindt men voorts in den stereoscoop eene teekening met zwarte lijnen op witten grond met eene, die met witte lijnen op zwarten grond vervaardigd is, en beschouwt men ze door een robijnkleurig glas, dan heeft het stereoscopisch beeld den glans van gepolijst koper. Eene oppervlakte heeft steeds glans, wanneer wij door eene spiegelende, doorzigtige laag van geringe dikte een ander ligchaam aanschouwen. De glans schijnt dus te ontstaan door de zamenwerking van teruggekaatst licht op en buiten dat ligchaam, waarbij alzoo de teruggekaatste lichtbundels op verschillende afstanden werken. Terwijl het oog door de doorzigtige laag een voorwerp waarneemt, kan het aan de oppervlakte het teruggekaatste licht niet duidelijk zien, en de bewustheid van deze onduidelijk waargenomene spiegeling is oorzaak van den glans. Deze laatste is dus in eigenlijken zin iets verblindends, hetwelk ons belet eenig voorwerp naauwkeurig op te nemen. Het verdwijnt, zoodra men de spiegeling doet ophouden, bijvoorbeeld, wanneer men onder den polarisatiehoek door een prisma van Nicol op het vernis eener schilderij staart.

Zoo luidt de theorie van Dove.

De glans der ligchamen dient voorts op het gebied der delfstofkunde tot een kenmerk. Men is hierbij te rade gegaan met den indruk van den glans, en men heeft dien door de ervaring eenigzins bepaald. De glanzende voorwerpen kunnen tot 3 groepen behooren, namelijk de sterk glanzende (loodglit), de glanzende (kalkspaat) en de zwak glanzende. Meer bepaald onderscheidt men den metaalglans, waarbij 2/3 tot ½ der lichtstralen teruggekaatst worden, zooals bij een aantal ondoorzigtige lichamen, b. v. metalen, kiezelsoorten, ertsen enz., — diamantglans, bij eenige doorzigtige ligchamen aanwezig, zooals bij diamanten, robijnen enz., — vetglans bij vette oliën, granaat, speksteen enz, allengs overgaande tot wasglans, — glasglans bij voorwerpen, die 0,025 van het licht terugkaatsen, zooals glas, kwarts, smaragd, water, ijs enz., — en parelmoerglans bij doorschijnende ligchamen, die uit dunne plaatjes bestaan. Voorts spreekt men nog van een zijde-, atlas- of satijnglans, die bij vezelachtige ligchamen wordt opgemerkt, zooals asbest, vezelgips enz. Bezit een voorwerp in het geheel geen glans, dan noemt men het mat of dof.