Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gewelf

betekenis & definitie

Gewelf (Een) noemt men een stelsel van wigvormige ligchamen, die, tusschen 2 vaste punten geplaatst, met hunne zijvlakken zoodanig zamengevoegd zijn, dat zij niet alleen eene vrije ruimte overdekken, maar daarenboven in staat zijn om lasten te dragen. Genoemde ligchamen zijn meestal van steen, soms ook van hout of ijzer. De vlakken, waarmede de steenen aan elkander grenzen, noemt men „voegen.” Een gewelf is van onder niet altijd boogvormig, men heeft ook strekkende gewelven of strekken. Gewelven, die openingen in de muren overspannen, noemt men gewoonlijk bogen.

Een gewelf rust op muren, pijlers of penanten. Muren, die eene overwelfde ruimte insluiten, zonder tot steun voor het gewelf te dienen, zijn schildmuren. Het hoogste punt van een gewelf is de top, en de aldaar aanwezige steen, tevens de laatst geplaatste, de sluitsteen. Voorts komt hier in aanmerking de binnen- en buitenwelflijn, de dikte van het gewelf, de spanning of de afstand der steunpunten, en de hoogte van het gewelf of de pijl.

De gewone doorsnede van het gewelf is de halve cirkel, het cirkelsegment, de spitsboog enz., en men heeft ook gedrukte en verhoogde gewelven. Bruggewelven worden wel in den vorm van cycloïden, ellipsen enz. gebouwd. Is de binnenwelflijn regt, zooals in fig. 1, dan geeft men aan zulk een zamenstel den naam van streksch gewelf. Het eenvoudigste gebogen gewelf is het tongewelf met eene hal (cirkel- of ellipsvormige, zelden spitsboogvormige doorsnede. Is die doorsnede kleiner dan 180°, dan noemt men zulk een gewelf een segmentgewelf of ook wel een kap- of steekgewelf. Zulke gewelven bouwt men veelal boven kelders. Het kruisgewelf kan men beschouwen als 2 elkander kruisende tongewelven. Het vindt zijne steunpunten aan de hoeken en wordt door schildmuren ingesloten, zoodat het enkel pilaren vereischt.

Wanneer men 2 tongewelven overdwars door elkander schuift, ontstaat niet alleen het kruisgewelf, maar ook het kloostergewelf, hetwelk in fig. 2 is voorgesteld. Hierbij dienen al de omringende muren tot steun. De koepelgewelven worden cirkelvormig, verhoogd of plat genaamd, naar gelang de welflijn een halven cirkel, eene halve ellips of een segment vormt. Zij overspannen regtlijnig begrensde of kringvormige ruimten. Bij koepelgewelven, over regtlijnig begrensde ruimten gebouwd, vormen de lijnen, waarlangs zij op de zijmuren steunen, geene regte lijnen maar bogen. Is de grondfiguur een quadraat, dan zijn gemelde lijnen gelijke halve cirkels, en de diagonale doorsneden desgelijks gelijke halve cirkels. Het Boheemsche gewelf gelijkt op een plat koepelgewelf boven eene vierkante ruimte; het benedenvlak van het gewelf vormt intusschen noch de oppervlakte van eene rol, noch die van eene ellipsoïde, maar heeft de omgekeerde gedaante van een aan zijne 4 hoeken horizontaal opgehangen doek. Het trechtergewelf,. hetwelk uit vakken bestaat, zooals in fig. 3 is voorgesteld, heeft, evenals het kruisgewelf, enkel steunpunten aan de hoeken.

Voordat men bij het bouwen van een gewelf tot het welven kan overgaan, plaatst men er eene reeks van onderling verbonden houten bogen, die den vorm van het gewelf aanwijzen en hieraan tijdelijk tot steun dienen, terwijl zij na de voltooiing worden weggenomen.

Het welven neemt een aanvang bij de steunpunten. De daartoe benoodigde steenen worden met kalk- en cementmortel besmeerd, geplaatst, aangedrukt en zoolang met de hand vastgehouen, dat zij niet meer loslaten. Bij het bouwen van zeer vlakke gewelven bedient men zich bij voorkeur van holle steenen, om den last zoo ligt mogelijk te maken.

Het bepalen van de draagkracht der gewelven in verband met hunne dikte geschiedt door wiskundige berekeningen. Hebben zij de dikte van een halven steen, dan worden zij in het halfsteens-verband gemetseld, maar bij de dikte van een geheelen steen wordt het metselen zóó verrigt, dat men, van onderen tegen het gewelf aanziende, niets dan de koppen der steenen ontwaart. Bij meerdere dikte wordt de porring (schuinsche voeg) bij de bovenste laag te groot, zoodat de steenen der onderste laag wigvormig afgeslepen moeten worden. Bij gewelven, die meer dan 1/8ste steen dik zijn, is het zaak met afzonderlijke rollen van één steen te werken Bij oud-Grieksche en oud-Romeinsche gebouwen ontwaart men geen spoor van een gewelf. Daarentegen heeft in de middeleeuwen de kunst om gewelven te bouwen eene hoogte bereikt, welke in nieuweren tijd naauwelijks is overtroffen. Zie voorts onder Boog en Bouwkunst.