Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bouwkunst

betekenis & definitie

Bouwkunst is in het algemeen de kunst, om bouwstoffen volgens de regelen der schoon­heidsleer tot doelmatige gebouwen zamen te voegen. Zulke gebouwen zijn bestemd om de eischen van het aestetisch gevoel te bevre­digen, en de hierbij aangewende bouwkunst draagt den naam van monumentale, of zij be­antwoorden aan de behoeften van ons ligchaam, en men heet ze in dat geval burger­lijke bouwkunst. De eerste doet vooral kerken, paleizen, schouwburgen en gedenkteekenen,— de tweede hoofdzakelijk woningen verrijzen.

Beide onderscheiden zich dus van de vestingbouwkunst, waterbouwkunst enz. In de gebouwen van verschillende tijden en volkeren vinden wij dan ook de voorstelling der eischen van het schoonheidsgevoel en van de ligchaamsbehoefte, die zich bij een bepaald volk of in een bepaalden tijd openbaarden; zij leve­ren derhalve eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis.

Als beantwoordende aan de eischen van het aesthetisch gevoel, behoort de bouwkunst — de architectuur — tot de schoone kunsten. Opmerkelijk is het, hoe zij met het gods­dienstig en maatschappelijk leven, ja, met de algemeene ontwikkeling van een volk in het innigst verband staat.

De oudste geschiedenis der bouwkunst is, even als die der overige schoone kunsten, in nevelen gehuld. De eerste bouwgewroch­ten waren voorzeker onderaardsche holen en eenvoudige hutten, die eene schuilplaats op­leverden tegen de ruwheid van het weder. Een ruwe steen diende tot altaar, en boven het stoffelijk overschot der afgestorvenen werden aardhoopen of steenen opgeworpen. Men vindt daarvan onderscheidene overblijf­selen in Europa, en in ons Vaderland behooren daartoe de reusachtige hunnebedden,

die vooral in Drenthe te vinden zijn en tot begraafplaatsen gediend hebben. Zij zijn in Bretagne onder den naam van “dolmens”, in Groot-Brittanje onder dien van “cromlechs” bekend. Hier en daar treft men ook “waggelende steenen” aan, voorts “steenkringen”, “steenen pijlers of zuilen” enz.

Willen wij de geschiedenis der bouwkunst nagaan bij de oudste volkeren, dan vestigen wij in de eerste plaats het oog op Egypte. Toen de Hyksos omstreeks 20 eeuwen vóór Chr. er doordrongen, waren de oevers van de Nijl bedekt met tallooze bouwgewrochten, die, met uitzondering van de pyramieden ver­nield werden. Na het verdrijven der Hyksos bereikte de bouwkunst er een tijdperk van ongemeenen bloei, zooals wij in de bouw­vallen van tempels, paleizen enz. te Thebae kunnen opmerken. De buitenmuren der ge­bouwen hebben er een schuinschen stand; zij omsluiten eene teerlingvormige ruimte en ondersteunen een plat dak, terwijl zich in den voorgevel eene met lijstwerk omgevene deur bevindt. Het dak rust ook wel op zui­len, die zich door een eigenaardig voorkomen onderscheiden. De Egyptische zuil verheft zich met hare rolronde, allengs dunner wor­dende schacht op eene ronde plint. Boven de schacht ziet men het kapiteel, dat rond en nog al zwaar is, en dat eene plaat draagt, waarop de architraaf rust.

De sieraden van het kapiteel doen het op eene vrucht of op eene geslotene bloem gelijken, — somtijds ook op een geopenden kelk. In de tempels dienden er de zuilen veelal tot steun voor reusachtige beelden met over elkaar gekruiste armen. Eene prachtige poort, waarnaast zich torenvormige vleugels verheffen, verleende er toegang tot den voorhof des tempels, en in hare nabijheid waren obelisken of vierzijdige, spits-toeloopende zuilen geplaatst, veelal met hiéroglyphen bedekt. Op de tempelwanden bevond zich half-verheven beeldhouwwerk, en aan beide zijden der straten, die naar den hoofd-ingang leidden, stonden rijen van sphinxen, rammen enz. Belangrijke overblijfse­len van oude Egyptische bouwkunst zijn die van twee groote paleizen te Karnak en te Luxor, welke door eene laan van sphinx- gevaarten verbonden zijn. Voorts vindt men er — vooral in Nubië — eene groote menigte rotsgraven. De pyramieden, ontzettende ge­vaarten, van gehouwen steen opgetrokken, hebben wij reeds met een enkel woord ver­meld; zij zijn te bekend, om hier eene nadere beschrijving te vorderen (zie onder Pyramieden).

Omtrent de bouwgewrochten der volkeren van westelijk Azië is ons weinig bekend. Van het weleer zoo trotsche Babylon (zie onder dit woord) heeft men eenige over­blijfselen in den tempel van Baäl of Belus, ook het graf of de burgt van Belus genaamd, een massief, pyramidaal bouwgewrocht met eene basisbreedte en hoogte van 200 Ned. el. Tot de oudere gedenkteekenen van Babylon behoorde vervolgens de oude Koningsburgt, even als de genoemde tempel aan de west­zijde van de Euphraat gelegen. De overige bouwvallen der stad zijn afkomstig uit een jon­ger tijdperk, zooals een tweede paleis met terras-gewijs gelegene tuinen, “de hangende tuinen van Semíramis” genaamd. Men vindt er intusschen niet veel meer dan hoopen steen­brokken, zoodat men over de architectuur van Babylon weinig kan zeggen.

De Phoeniciërs behoorden tot denzelfden stam. Van hunne bouwkunst weten wij, dat zij zich ter versiering van edele metalen en glas bedienden. Te Tyrus verhief zich de prachtige tempel van koning Hiram, een tijdgenoot van David en Salomo. Te Carthago, eene kolonie der Phoeniciërs, bevond zich eene prachtige binnenhaven, door eene reeks van Ionische zuilen omringd. Voorts wordt de kleine tempel van Aphrodite (Venus) op Paphos zeer geroemd; deze ligt in puin, maar men vindt zijn voorgevel op munten en gemmen voorgesteld.

Naast de gebouwen der Phoeniciërs moe­ten die der Israëlieten worden genoemd, vooral die, welke ten tijde van Salomo te Jerusalem verrezen zijn. Hiertoe behooren de tempel, waarvan wij in het Oude Testament eene uitvoerige beschrijving bezitten, en het paleis van Salomo, dat wegens zijne groote zuilen­gangen den naam droeg van het “Woud des Libanons.”

Onder de voormalige gebouwen der Meden is vooral de burg te Ecbatana beroemd. Deze verrees met een 7-tal verdiepingen op een heuvel, en elke verdieping had eene afzon­derlijke kleur, — de bovenste twee waren verzilverd en verguld.

Deze architectuur schijnt weinig te ver­schillen van die der Perzen te Suza en vooral te Pasargadae, door de Grieken Persépolis genaamd. Hier stond de oude Koningsburgt, waar het gebeente der vorsten werd ter aarde besteld, alsmede een groot koninklijk paleis. Men vindt aldaar thans nog het graf­monument van Cyrus, een pyramidaal kunst­gewrocht, uit kolossale blokken van wit marmer opgetrokken. Het heeft aan de basis eene breedte van 14 Ned. el, is bijna even zoo hoog, en bestaat desgelijks uit 7 trappen.

Op den platten top verheft zich een klein marmeren vertrek, waarin weleer de gouden doodkist des Vorsten was geplaatst. De merk­waardigste overblijfselen der Perzische kunst vindt men echter in de bouwvallen van het groote paleis te Persépolis, en draagt thans den naam van Tsjilminar of Veertig zuilen. Zij verheffen zich op onderscheidene breede terrassen aan de helling van den berg Ruchmed en beslaan een oppervlakte, die bijna 500 Ned. el lang en 300 Ned. el breed is. Die overblijfselen vermelden ons, dat de eigenaardige Perzische kunst in den tijd der stichting van dat paleis een hoogen trap van ontwikkeling had bereikt.

Van geheel anderen aard is de bouwkunst, die wij in het Oosten van Azië, bepaaldelijk in Hindostan opmerken. Hier ontwikkelde zich eene eigenaardige beschaving, welke tal­rijke gedenkteekenen heeft achtergelaten. In deze openbaren zich de grondtrekken van het Indische volkskarakter, namelijk zachtheid van gevoel en levendigheid van verbeelding.

Deze laatste heeft er echter de overhand; zij stapelt vormen op vormen en gedoogt aan de eerste naauwelijks, om zich op eene be­hoorlijke wijze te uiten, zoodat het geheel weleens een verward voorkomen heeft.

De bloeitijd van deze bouwkunst strekt zich uit tot de dagen, toen het Bramaïsmus en Boeddhaïsmus er naast elkander beston­den — tot de eeuw, die den aanvang onzer jaartelling voorafgaat. De belangrijkste over­blijfselen daarvan bevonden zich in Dekan, aan de westzijde van het Schiereiland en in de nabijheid van de stad Bombay. Vermoe­delijk zijn zij afkomstig uit het eeuwentien­tal vóór de geboorte van Christus. Zij bestaan vooral uit rots-tempels, aan Brama gewijd; deze bevatten doorgaans eene vierhoekige ruimte met eenige zijvertrekken. Het eigen­lijke heiligdom met het beeld of het sym­bool der godheid is in de voornaamste ruimte geplaatst en vormt alzoo de kern van het geheel. Die ruimte kan men derhalve be­schouwen als het voorportaal tot het heilig­dom en is gedekt met eene platte zoldering, ondersteund door zuilenrijen, van welke de voorste de opene fajade des tempels vormt. Bij sommige tempels vindt men voorportalen, gaanderijen, monolithen, enz.

Ook heeft men weleens twee of drie zulke tempels boven elkander gesticht. De zuilenrijen vormen regte hoeken, en de zuilen komen overeen met even zoo vele pilasters langs de tegenover­staande muren; daarenboven zijn zij door eene soort van architraven verbonden. Tusschen de pilasters bevinden zich nissen, waarin beelden zijn geplaatst. De zuilen dra­gen het kenmerk van hare bestemming, na­melijk om het bovengedeelte van den berg te dragen. Zij rusten op eene teerlingvormige basis, bezitten eene ronde, korte schacht en een groot kapiteel, weshalve zij een gedrukt voorkomen hebben.

Het kapiteel gelijkt op een neêrgedrukt kussen en is met eene vier­kante plaat gedekt, die van 2 consoles is voorzien. De schacht, allengs dunner wordend, is van onderen met buiken of wrongen bewerkt en op eene eigenaardige wijze gegroefd (ge­canneleerd). Die groeven of strepen loopen voort tot aan het midden van het kapiteel en zijn hier door een rondloopenden band omvat. Somtijds zijn de rotstempels verbon­den met opgetrokkene gebouwen; men vindt hiervan voorbeelden in de grotten van Ellora, bepaaldelijk in den grooten tempel van Indra, en in de bouwgewrochten van Kaïlasa.

De tempels van Boeddha, in grotten uit­gehouwen, onderscheiden zich van die van Brama doordien zij niet van voren geopend zijn, alsook door de inwendige inrigting, daar zij steeds eene langwerpige ruimte vormen, die aan de achterzijde door een boogvormigen wand gesloten is. Het schip, met een ton­gewelf gedekt, is door rijen zuilen of pijlers ge­scheiden van de zijgangen, die eene platte zoldering hebben, De zuilen zijn somtijds eenvoudig achtzijdig zonder basis of kapiteel, somtijds ook van deze laatste twee voorzien. Aan de achterzjjde van de hoofdruimte, bij den boogvormigen wand, bevindt zich het eigenlijke heiligdom, waarin de “dagob” is geplaatst, het symbool van het Boeddhaïs­mus, namelijk een half-bolvormig voorwerp, op een cylinder rustend. Vóór dat symbool ontwaart men het gewone beeld van Boeddha. Voorts zijn zoodanige tempels ook wel ver­sierd met gaanderijen, zijvertrekken, grot­ten, enz.

Merkwaardig is het, dat men bij de kleine stad Baug eene reeks vindt van in het ge­bergte uitgehouwen tempels, waarvan de zuilen eenigermate op de Grieksche gelijken. Daarbij ontbreekt namelijk de teerlingvor­mige voet, de schachten zijn rond, de ka- piteelen zweemen naar de Dorische, en de consoles hebben meer een Grieksch dan een Indisch karakter. Eene andere groep van be­langrijke rots-monumenten verheft zich aan de kust van Coromandel, een uur gaans ten noorden van de stad Madras. Ook verder noordwaarts, op het gewijde gebied van Orissa (in de omstreken van de stad Koettak) treft men gebouwen aan in Indischen stijl, die uit tigchelsteenen zijn opgetrokken. De Eu­ropeanen bestempelen ze met den naam van “pagoden” — eene verbastering van het woord “bhagavati” of “heilig huis”. Zij onder­scheiden zich door een pyramidalen vorm, door talrijke verdiepingen, van welke de onderste inet vele koepels zijn versierd, door zuilen en pilasters aan de onderste verdie­ping, alsmede door spitsboogvormige nissen, velerlei lijsten en eene verbazende menigte beelden. Voorts geven de bouwvallen van vele paleizen, grafgestichten enz. getuigenis van den bloeitijd der bouwkunst in Hindostan.

Merkwaardige monumenten heeft men in Pendjaub. Zij nemen een aanvang bij Manikyala en verheffen zich langs den ouden heirweg, die uit Indië door Kaboelistan naar Perzië loopt. Daar ziet men de zoo­genaamde “topen” — eene verbastering van het Sanskritisch woord “stoepa” of “graf­heuvel” , die op torens gelijken en 16 tot 26 Ned. el hoog zijn. Die gedenkteekenen der Oudheid zijn vermoedelijk ontstaan tusschen de jaren 136 vóór en 700 na Chr. Tot dat tijdperk behooren ook de reusachtige beeld­houwwerken aan den rotswand van Bamiyan, staande figuren, die in haut-relièf uit de nis­sen te voorschijn treden; daarbij bevindt zich ééne ter hoogte van 40 Ned. el.

Ook op Ceylon zijn tegen het einde der 4de eeuw vóór Chr., bij de invoering van het Boeddhaïsmus, dergelijke tempels gebouwd, maar men heeft er ook overblijfselen van eene oorspronkelijke bouwkunst uit de 12de eeuw na Chr. Men vindt ze in het binnen­land, in den ouden vorstenzetel Anoerajapoera, namelijk topen, door rijen slanke zuilen omgeven. Een dergelijke stijl vertoont zich in de belangrijkste monumenten van Nepal, in het noordelijk gedeelte van het stroomgebied van de Ganges. Zij dragen den naam van “chitaya” en hebben de koepel­vormige gedaante der “dagobs”, maar met eenige wijziging. Van binnen bevat de chitaya een hoog gewelf, en het onderste gedeelte van den buitenmuur is met lijst- en beeld­werk rijk versierd. Belangrijke Indische gedenkteekenen vindt men op het eiland Java en op andere Soenda-eilanden; zij zijn afkom­stig uit de middel-eeuwen en wèl van Indi­sche volkplantingen, en vertoonen eene men­geling van den Bramaanschen en Boeddhaïstischen bouwtrant.

De bouwkunst in China herinnert ons aan de “dagobs”, maar ook hier is de vorm van deze aanmerkelijk gewijzigd. De aanhangers van Boeddha in het Hemelsche Rijk lieten de koepels varen en behielden alleen het traps­gewijs opklimmend hoofdgebouw, dat zij in eene soort van toren herschiepen. Zulk een toren heeft talrijke verdiepingen, van welke iedere volgende geringeren omvang heeft dan de voorgaande, terwijl de bont-gestreepte da­ken langs de buitenste lijst met klokjes be­hangen zijn. Blinkende porseleinen platen be­dekken er de wanden: de porseleinen toren van Nankin, in de 15de eeuw gebouwd, is één van de merkwaardigste monumenten van die soort. Ook bij particuliere gebouwen ont­waart men dien stijl.

De zuilen komen met de Indische overeen; zij hebben consoles in plaats van kapiteelen, en ook de voetstukken der zuilen herinneren ons aan den Indischen vorm. Gewoonlijk zijn de zuilen van hout en rood verlakt, terwijl boven tusschen de zuilen vaak een kunstig, verguld traliewerk is aangebragt. Het dak is steeds naar de hoeken opwaarts gebogen en boven de hoeken met allerlei fantastisch snijwerk — vooral met dra­ken— getooid. Voor beroemde mannen vindt men er poorten opgerigt, die enkel uit twee of vier palen bestaan, van boven verbonden door een dwarsbalk, waarop de naam geschreven is van hem, aan wien deze hulde gebragt wordt. Dat de Chinezen ten algemeenen nutte een grooten muur om hun rijk gebouwd en belang­rijke kanalen aangelegd hebben, is bekend.

Thans komen wij tot de beschouwing van de Grieksche bouwkunst. In vele opzigten ge­lijken de beginselen van deze op de bouw­kunstige overblijfselen in Egypte, Perzië en Hindostan, maar in hare verdere ontwikke­ling bereikte zij eene niet geëvenaarde hoogte. Tot de oudste gedenkteekenen der Grieken behooren de graven der helden, die in den Trojaanschen oorlog (1184 vóór Chr.) sneu­velden , — voorts in de reusachtige muren van sommige kasteelen, met den naam van “cyclopen­muren” bestempeld. Het eigenaardige hiervan is, dat zij niet van teerlingvormige, maar van veelhoekige steenen zijn opgetrokken. De oud­ste zijn gemaakt van kolossale, ruwe blokken, wier tusschenruimten met kleinere steenen zijn aangevuld, terwijl de steenen der latere zorg­vuldig behouwen zijn, totdat men eindelijk tot het gebruik van teerlingblokken overging. De deuren, in deze muren aangebragt, zijn ver­schillend van gedaante, —dikwijls is zij eene pyramidale. Deze ontstaat doordien de hoogere steenen boven de lagere uitsteken of ook door de schuins geplaatste kozijnen.

Zelden zijn horizontale steenen tot deklijst aangebragt, behalve bij hooge en breede deuren, waar dik­wijls een steen den bovendrempel vormt, hoewel deze den last van het hoogere muurwerk niet draagt, omdat hij tevens de basis vormt van een open driehoek. Zulk een bouw­gewrocht is de bekende “Leeuwenpoort” te Mycenae, wier bovendrempel met twee leeuwen in relièf is versierd. De inrigting der vorstelijke paleizen van die dagen kennen wij alleen uit de beschrijvingen van Homerus. Door den buitensten voorhof bereikte men den bin­nensten, die met zuilengangen en velerlei ver­trekken omringd was en waarin een altaar zich verhief. Achter den binnenhof bevond zich de feestzaal, waar men zich bij plegtige gelegenheden vereenigde. Daarachter had men vervolgens de huishoudkamers, — bepaaldelijk de vrouwenvertrekken. De kostbaarheden werden in onderaardsche, overwelfde schat­kamers bewaard; deze hadden gewoonlijk eene koepelvormige gedaante.

De geschiedenis der Grieksche bouwkunst neemt eigenlijk een aanvang met de gewroch­ten der Doriërs, 80 jaren na de verovering van Troje. De Grieksche Staten hadden door den handel aanzienlijke rijkdommen verworven, en men was dus bjj magte, om groote en sier­lijke gebouwen te doen verrijzen. Daarenbo­ven stonden hier en daar alleenheerschers op, die zich beijverden, gedenkteekenen na te laten van hunnen roem. Toch bereikte de bouwkunst eerst in de 5de eeuw vóór Chr. haar tijdperk van bloei. De overwinningen op de Perzen schonken aan de Grieken een gevoel van eigen­waarde, dat zich in hunne werken uitte. Athene plaatste zich aan het hoofd van den Griekschen Statenbond; de bondschatkist werd der­waarts gebragt en het daarin aanwezige goud tot versiering der stad besteed. Zoo werd de eeuw van Péricles de gouden eeuw der Griek­sche kunst, waarin verhevene deftigheid en smaakvolle bevalligheid zich vereenigden.

Dat tijdperk was echter slechts kort, daar de ijver­zucht van Sparta — zeer ten nadeele der kunst — den Peloponnésischen oorlog deed ontbran­den, die 30 jaren duurde. Toen hij eindigde, was een nieuw geslacht opgestaan, dat enkel haakte naar het genot van het oogenblik, terwijl tevens veelal de middelen ontbraken, om iets groots tot stand te brengen. Het einde der gouden eeuw valt ongeveer zamen met den dood van Alexander de Groote. Het rijk van dezen werd in een aantal Staten ontbon­den, en daar de vorsten van dien tijd voor­standers waren der Grieksche Kunst, werd er een aantal steden gebouwd, waarbij zij meer gesteld waren op een prachtig uiterljjk dan op eene doelmatige inwendige inrigting. Daar­bij ontstond echter niets nieuws; de oude, bekende vormen werden steeds in toepassing gebragt, terwijl men tevens jagt maakte op effect. Dit blijkt vooral in die dagen, toen de Grieksche kunst zich dienstbaar maakte aan de Romeinen.

De Grieksche kunst treedt het duidelijkst te voorschijn in de tempels. De Grieksche tem­pel was oorspronkelijk zeer eenvoudig; hij be­stond uit eene vierkante ruimte, waarin zich het beeld der godheid bevond, en een open voorportaal, met zuilen versierd, terwijl ook wel zuilengangen den tempel omringden. Op de zuilen rustte de architraaf en hierop volgde niet de kroonlijst, maar eerst nog eene ruimte voor beeldhouwwerk, fries genaamd; daarop volgde de kroonlijst, en aan de voorzijde had men daarboven, naar den aard van het dak, een driehoekigen gevel, waarin het belang­rijkste beeldhouwwerk zijne plaats vond. Aan den top en de hoeken van den gevel waren verschillende sieraden aangebragt. De tempels werden onderscheiden naar gelang van die sieraden, naar gelang van het aantal zuilen, en ook wel naar gelang van de tusschenruimten tusschen ieder zuilenpaar.

Het gebouw zelf bestond uit het schip (naos), dat geen vensters had, en uit het voorportaal (pronaos), met het schip door eene deur verbonden. Bij sommige tempels had men nog afzonderlijke heiligdommen, — bij anderen een gebouw ach­ter het middenschip, veelal tot schatkamer dienend. In groote tempels werd het midden­schip eene opene ruimte, en deze werd dan, even als de buitenzijde, door zuilen omgeven, waarboven wel eens eene tweede zuilenrij de gaanderij vormde. Ook waren er dan wel eens pilasters en tusschen deze wederom nissen langs de wanden. Zietdaar in het algemeen de kenmerken van den Griekschen tempel­bouw, hoewel deze zich bij de Doriërs en de Ioniërs op verschillende wijzen heeft ont­wikkeld.

De aloude Dorische bouwgewrochten heb­ben zware, massieve verhoudingen; zij dragen den stempel eener sterke inspanning van kracht. De zuilen zijn zeer dik, en hare hoogte be­draagt slechts 4-maal hare middellijn nabij den voet. Tevens worden zij naar de bovenzijde allengs zooveel dunner, dat de middellijn aan het bovenste uiteinde ¼de korter is dan die aan het onderste. De lijst is vaak half zoo hoog als de zuilen, en de gevel desgelijks.

Later werd het massieve van deze bouworde gematigd, hoewel zij steeds, zoolang zij niet ontaardde, een ernstig karakter behield. In de Ionische bouworde is de vorm van het architectonisch geraamte meer zamengesteld en rijker versierd. De verhoudingen zijn losser en vlugger, en het geheel draagt den stempel van eene bevallige waardigheid. Te regt is van ouds opgemerkt, dat de Dorische bouw­orde een mannelijk, en de Ionische een vrou­welijk karakter heeft.

In denzelfden trant werden voorportalen (propylaeën) en andere met zuilen versierde zalen gebouwd. Men vond zuilengangen bij gymnasiën en ook in de woonhuizen der aan­zienlijken. De inrigting der woningen bleef nog altijd dezelfde als de vroeger beschrevene. Toch had de weelde daaraan meer uitbreiding en prachtiger versierselen gegeven. Men had er onderscheidene met zuilen versierde zalen, die naar dezer gedaante door verschillende namen werden aangeduid. Ook deed men prach­tige gebouwen verrijzen voor wedstrijden in de gymnastiek en in de muziek.

Merkwaardig zijn voorts de bouwgewroch­ten van het Oud-Italië. De oorspronkelijke bewoners van dit land waren hoogstwaarschijn­lijk eene Pelasgische volkplanting, zoodat de bouwkunstige overblijfselen op dat van het Grieksche heldentijdperk gelijken. Later trok­ken uit het noorden de Etruscers naar Opper- en Midden-Italië, en bereikten er een hoogen trap van ontwikkeling in de eeuw der stichting van Rome. Zij onderscheidden zich door een ongemeenen aanleg voor kunst, en de groote werken uit den tijd der Romeinsche koningen waren van hen afkomstig. Intusschen gelijkt de Etruscische architectuur in vele opzigten op de oud-Pelasgische, die aanmerkelijk afwijkt van de Dorische, hoewel later Grieksche elementen in de Etruscische kunst werden opgenomen.

Van de oude Italiaansche bouwkunst vindt men vele overblijfselen in de muren van oude steden op het gebied der voormalige Latijnen en Sabijnen, alsmede in Etrurië. Ook zijn er gewelfde bouwgewrochten, die ons aan de Grieksche schatkamers herinneren; misschien zijn daarbij echter grafkelders en waterbak­ken. Zulke gewelfde ruimten -- weleens 2 of 3 boven elkaar, — die van buiten eene kegelvormige en van binnen eene eivormige gedaante hebben en in de open lucht ter hoogte van 10 tot 15 Ned. el oprijzen, vindt men op het eiland Sardinië. De belangrijkste Etruscische bouwgewrochten zijn de riolen (cloacae) te Rome. Opmerkelijk zijn voorts de Etruscische grafteekens en graven. Van deze heeft men 3 soorten: de eerste en oudste ge­lijkt op den grafheuvel van aarde, — de tweede is eene architectonische fagade, in de rots uit­gehouwen , — en de derde is een onderaardsch verblijf, bestaande uit eene aanmerkelijke ruimte, rondom welke de grafkamertjes zijn aangebragt. Somtijds heeft men korte, vier­kante zuilen met eenvoudige deklijsten onder den zolder laten staan.

Deze laatste is plat of driehoekig, zelden gewelfd. Tempels van dien tijd, wier stijl later de Toscaansche ge­noemd is, kennen wij alleen uit de beschrij­ving van hunnen bouw, door Vitruvius gele­verd. Daarentegen zijn er nog vele overblijf­selen van Etruscische amphitheaters. Ook de inrigting der huizen, door de Etruscische bouw­kunst verordend, wijkt af van de Grieksche. De opene, door zuilen omgevene ruimte is bij de Etruscers en vervolgens bij de Romeinen door het atrium vervangen.

De Romeinen bezaten aanvankelijk weinig aanleg voor kunst, en in hunne behoeften werd door de Etruscers voorzien. Later ech­ter, in den aanvang der 3de eeuw vóór Chr., toen Rome rijk en magtig geworden was en de voornaamste kunstenaars naar Rome trok­ken, ontwikkelde zich ook hier het kunst­gevoel. Het eigenaardige van de toenmalige Italiaansche kunst is eene verbinding van de zuilengangen der Grieken met de ge­welven der Etruscers; intusschen moesten de eenvoudige Grieksche orden — de Dori­sche en de Ionische — er plaats ruimen voor de Corinthische, die met hare blader­rijke kapiteelen en meer zamengestelde lijs­ten beter beantwoordde aan het streven naar uitwendige sierlijkheid. Allengs verkreeg de Romeinsche bouworde, vooral wegens het meer massieve der zuilen en het aan­brengen van gewelven, iets eigenaardigs.

Eene langwerpige ruimte wordt met een tonge­welf gedekt en is aan de achterzijde door eene nis met een halven koepel harmonisch gesloten, — of boven eene cirkelvormige of achthoekige ruimte welft zich een koepel, terwijl zich ook wel aan de zijden een aan­tal nissen met halve koepels vertoonen. Som­tijds ziet men die ruimte met een kruisge­welf overspannen, en dit vormt met de gewel­ven der overige ruimten een grootsch geheel. De bogen van poorten enz. zijn er steeds in overeenstemming met het gewelf. Op die wijze zijn talrijke tempels en andere open­bare gebouwen gesticht, zooals badhuizen, amphitheaters, bruggen, waterleidingen, triomfpoorten, grafteekens, paleizen, villa’s enz.

Vooral in de 2de eeuw vóór Chr. zijn te Rome prachtige gebouwen verrezen, waar­voor men toen het marmer begon te gebrui­ken. Het Forum prijkte weldra met fraaije zuilengangen (basilieken), voor den handel bestemd. Intusschen is niet veel uit dien tijd ongeschonden bewaard gebleven. Immers de gouden eeuw der Romeinsehe bouwkunst is de tijd van keizer Augustus; onder zijn be­stuur werd Rome nagenoeg vernieuwd en in eene marmeren stad herschapen, terwijl het overgebleven oude gedeelte door Nero aan de vlammen werd prijs gegeven, zoodat ook daar andere gebouwen konden verrijzen. Vespasianus stichtte een nieuw Capitool,dat door het vuur vernield, maar door Domitianus hersteld werd, en Trajanus schonk aan het Forum een onvergelijkelijken luister. Hadrianus verschafte ook buiten Rome — vooral te Athene — werk aan de schoone bouwkunst. Allengs echter begon zich de Romeinsche architectuur aan overlading schul­dig te maken.

Een belangrijk gebouw uit den bloeitijd van Rome’s bouwkunst aanschouwen wij er nog heden ten dage in het Pantheon, dat in het jaar 26 vóór Chr. is gesticht. Ook heeft men uit dat tijdperk nog fraaije brug­gen, triomfbogen, eerezuilen, graven, graf­teekens enz. Dat in die dagen groote palei­zen en villa’s gebouwd werden, blijkt thans nog uit hunne bouwvallen.

In den aanvang der 3de eeuw na Chr. ontwaren wij in den Romeinschen bouwstijl eene belangrijke verandering. Vroeger vindt men er de luchtige Grieksche vormen met den massieven Etruscischcn bouwtrant vereenigd. maar van genoemd tijdstip af open­baart zich het streven naar eene meer zamengestelde constructie, die nu en dan ge­weldig overdreven wordt. Men ziet eene ophooping van zuilen en pilasters, nissen, consoles en sieraden, — voorts gebrokene gevelvormen enz., en dit alles, op het effect gewerkt, is doorgaans meer rijk dan waar­lijk schoon. Het is tevens een eigenaardig verschijnsel van dien bouwtrant, dat men de bogen onmiddellijk op de zuilen laat rus­ton , — ’t geen men vermoedelijk ontleend heeft aan het Oosten, daar wij in Syrië bij de bouwvallen van Palmyra (Tadmor) en Heliópolis (Baalbek) iets dergelijks opmerken. Onder de overblijfselen van bedoelden tijd zijn vooral merkwaardig die der villa van keizer Diocletianus (uit de 4de eeuw na Chr.) te Salona, het hedendaagsche Spalatro in Dalmatië. Zij vormt een quadraat met zijden van 230 Ned. el, is van buiten door muren en torens omringd en van binnen met zui­lengangen versierd en van een aantal zalen en vertrekken voorzien. Ook in Rome zelve heeft men nog een aantal overblijfselen uit dien tijd.

De zegepraal van het Christendom bragt in de bouwkunst een aanmerkelijken omme­keer te weeg. De voormalige tempels waren woningen der godheid en onderscheidden zich door uitwendigen glans. Daarentegen verza­melde zich de Christelijke gemeente in het kerkgebouw ten gebede, ter verheffing des harten tot den Onzienljjke, en de inwendige vorm, waarop het dus aankwam, moest dat denkbeeld uitdrukken. Om talrijke scharen te kunnen bevatten, gaf men aan de oudste Christelijke kerken den vorm der basiliek, terwijl er vervolgens allerlei bijgebouwen, zooals kapellen enz., werden bijgevoegd. Men stichtte voorts doopgebouwen (baptisteriën), kloosters, en zalen voor verpleging van zieken of voor het houden van liefdemaaltijden. Daaruit ontwikkelde zich in de 6de eeuw in het Byzantijnsche rijk eene eigenaardige bouworde. De gewelvenbouw werd vrijge­maakt van den Griekschen kluister, en krachtige zuilen stegen onbelemmerd om­hoog. door bogen verbonden, terwjjl de ruimten door boogvormige gewelven wer­den gedekt.

In den Byzantijnschen stijl ver­toont zich de halve cirkel ook in de uit­wendige constructie. Langzamerhand werden de verschillende deelen der basiliek verbon­den tot een harmonisch geheel, maar ook de Byzantijnsche bouworde ontwikkelde zich met kracht en had vooral te Constantinopel en te Rome haren zetel. Vooral was zij werk­zaam te Ravenna, eerst de zetel van Romeinsche keizers (404 enz.), daarna van Oost-Gothische koningen (493 enz.), en vervolgens van Grieksche exarchen (van 540 tot in de 8ste eeuw). Oude Byzantijnsche gebouwen vindt men ook nog hier en daar in Frankrijk en Duitschland, bijvoorbeeld te Avignon en te Aken; ook in ons Land, namelijk te Nijmegen, heeft men uit dien tijd een 16-hoekig baptisterium. Het heerlijkste model van Byzantijnschen stijl is de Sophia tempel (thans moskee) te Constan­tinopel, gelijk deze, toen zij in 530 eene prooi der vlammen was geworden, door keizer Justinianus weder is opgebouwd. Op vele andere plaatsen heeft men toen dergeljjke gebouwen op kleiner schaal doen verrijzen.

Een zelfstandige tak der Byzantijnsche bouworde is de Russische. Rusland ontving tegen het einde der 10de eeuw het Christen­dom uit Constantinopel en tevens de vormen der Christelijke bouwkunst. Wlademir de Groote (981—1015) deed door Byzantijnsche bouwkundigen een groot aantal kerken bouwen. Bij het verfraaijen van Moskou in den aanvang der 16de eeuw heeft de Russische bouwkunst vooral haar eigenaardig karakter verkregen. Wél zijn de kerken er ongeveer ingerigt als de Byzantijnsche, maar zij vertoonen zich glansrijker van buiten en som­berder van binnen.

Ook de Mohammedaansche godsdienst, die zich aanvankelijk over Arabië verbreidde, bleef niet zonder invloed op de bouwkunst. Die godsdienst verzette zich, even als het Christendom, tegen de afgoderij der Heidenen, zoodat zij den Christelijken bouwstijl overnam, maar dien tevens op eene eigenaardige Oostersche wijze versierde. De kerkgebouwen der Mohammedanen vertoonen zich hoofdzakelijk in twee vormen. Het is eene eenvoudige vierkante, door zuilengangen omgevene ruimte, en van die gangen zijn er eenige achter elkaar aan de naar Mekka gekeerde zijde, waar de Koran bewaard wordt.

Het maakt den indruk van een open plein, door muren van het ge­woel der buitenwereld gescheiden. Men vindt er eene met een koepel gedekte bron, bene­vens een slanken toren (minaret), van waar de muezzin het uur des gebeds verkondigt; — of wèl, de moskée vormt een achitectonisch geheel, met éen koepel gedekt, terwijl ook de kleine ruimten met gewelven zijn geslo­ten. Men heeft er een voorportaal met over­dekte zuilengangen, alsmede 2, 4 of zelfs 6 minarets. Behalve laatstgenoemde vindt men derhalve bij den Arabischen bouwstijl weinig nieuws, wanneer men daarvan den hoefijzerboog uitzondert, die iets hooger is dan de halve cirkel, terwijl men in de Moorsche gewrochten in Spanje de aanwending ziet van twee bogen, die tot een spitsboog worden vereenigd.

De eerste spitsbogen vindt men reeds in Perzië in den tijd der Sassanieden (226—651 na Chr.), en zij vertoonen zich in Egypte aan gebouwen, die in de 9de eeuw verrezen zijn. De spitsbogenstijl heeft zich echter bij de Mooren niet ontwikkeld, zooals in den Romaanschen en Germaanschen stijl. Zeker is het echter, dat de Moorsche architectuur in Spanje zich aanmerkelijk onderscheidt van de bouworde der overige Mohammedaansche vol­keren. Men mist de indrukwekkende koepels en de sierlijke minarets, maar de vorm der bogen en hunne onderlinge verbinding hebben eene grootere volmaaktheid bekomen. Belangrijke bouwgewrochten in dezen stijl zijn de moskée te Cordova en vooral het Alhambra te Granada. In Egypte, Syrië en op Sicilië zijn gebouwen in dergelijken trant verrezen, doch de moskéeën van Europeesch Turkijen behooren meerendeels tot een later tijdperk der Mohammedaansche kunst. Hierbij is de By­zantijnsche koepelbouw algemeen waar te nemen.

Zij bestaan eigenlijk uit eene opeen­stapeling van koepels, terwijl de minarets aan die gebouwen een Oostersch voorkomen geven. Ook Indië bevat langs de boorden van de Ganges een aantal monumentale ge­bouwen, door de aanhangers van den Islam van de 124e tot de 144e eeuw gesticht- en wel blijkbaar onder den invloed der Oud­indische kunst. De prachtigste moskéeën in Indië zijn in de 16de en 17de eeuw te Delhi en te Agra verrezen. Als merkwaardige ge­bouwen in dien stijl noemen wij het Mauso­léum van Akbar te Secundra bij Agra, en vooral de groote moskée te Delhi. Denzelfden stijl ontdekken wij in Perzië, — in de grootsche gebouwen, waarmede sjach Abbas (1585—1629) Ispahan versierde.

In de 10de eeuw, bij het ontstaan van een nieuw tijdperk van beschaving, ontwikkelde zich een nieuwe bouwstijl, namelijk de Romaansche. Deze rust op den oud-Christelijken, namelijk op den bouw der basiliek, maar is van deze tevens zeer onderscheiden. Men vindt daarbij in plaats van de platte bedekking het gewelf, maar dit verschilt aanmerkelijk van den Byzantijnschen koepel­bouw. De dragers der arcades, namelijk de gekoppelde zuilen, zijn door breede rondbogen over het schip der kerk heen met elkander verbonden, en de tusschenruimten tusschen die bogen niet met koepels, maar met kruis­gewelven gedekt. Alleen boven het kruis der kruiskerken is de koepel gebleven, maar deze is niet bol zooals in de Byzantijnsche ge­bouwen, maar, in overeenstemming met de kruisgewelven, uit verschillende panden zamengesteld. De gewelfde basiliek is bepaald van Germaanschen oorsprong. Wij vinden haar in de 11de eeuw in Normandië, en vooral in Opper-Italië.

De sieraden van dezen stijl, vooral in de portalen te vinden, zijn door­gaans van fantastischen aard; daartoe behooren gedaanten van menschen en dieren, vaak met loofwerk verbonden. In dien stijl zijn niet alleen kerken, maar ook kloosters, vorstelijke paleizen en zelfs huizen van par­ticulieren opgetrokken. Als voorbeelden van dien bouwtrant noemen wij de kloosters van S. Paoli fuori le mure en van S. Giovanni te Rome, de dom te Pisa en de kerk S. Miniato te Florence.

Zulk een gebouw, door Byzan­tijnschen invloed eenigzins gewijzigd, is ook de kerk van S. Marco te Venetië, terwijl dergelijke kunstgewrochten niet alleen op Sicilië, waar de Noormannen hunne heer­schappij vestigden, maar in geheel het wes­ten van Middel-Europa worden aangetroffen. Als voorbeelden noemen wij de hoofdkerken te Mainz, Worms en Spiers. Opmerkelijk is het, dat bij de Duitsch-Romaansche bouw­gewrochten de rondboog langzamerhand over­gaat in een spitsboog. Ook in de Skandinavische rijken, tot in Groenland toe, vindt men monumenten van Romaansche architectuur.

De nieuwe bouwstijl, die in het laatst der 12de eeuw op de Romaansche volgde en ge­deeltelijk met dezen te voorschijn trad, moest steeds de Germaansche heeten, doch wordt nog veelal, zeer ten onregte, de Gothische genaamd. Deze bouwtrant zweemt het meest naar dien der gewelfde basiliek. De inrigting van het gebouw is in het algemeen de­zelfde als die der Romaansche kerk, maar het vertoont zich meer als een architectonisch geheel. De zuilen en pilasters rijzen statig omhoog en hare beweging wordt voortge­plant langs de lijnen van het gewelf, tusschen welke driehoekige panden tot dekking der ruimte besloten zijn.

Het gewelf verkrijgt hierdoor eene ongemeen zamengestelde ge­daante. Kenmerkend voor dezen bouwstijl is de spitsboog, die zich ook in de ramen en deu­ren vertoont. Daardoor wordt het massieve vermeden en het geheel vertoont zich luchtig en grootsch. De schilderkunst beijvert zich voorts om de glazen, en de beeldhouwkunst, om den gevel en andere gedeelten van het gebouw op eene prachtige wijze te versieren.

De oudste gebouwen in Germaanschen of spitsboogstijl vinden wij in Frankrijk. Hiertoe behooren de hoofdkerk te Parijs en vooral die te Rheims. Die bouwstijl ontwikkelde zich later tot eene ongemeene pracht en draagt in dien toestand den naam van Bourgondischen stijl. Den spitsboogstjjl vinden wij voorts vooral in de Nederlanden, in de hoofdkerken der voor­naamste Hollandsche steden, alsmede in België, zooals de stadhuizen te Brussel, Gent, Brugge enz. Men ziet haar mede in Engeland en ook in Schotland zeer algemeen. Als voor­beelden noemen wij de hoofdkerk te Canterbury (Kantelberg) en de kerk van den Tempel te Londen, — voorts het schip der hoofdkerk te York en menigen schilderachtigen bouwval van abtdijen in Schotland. Eerst later kwam die bouwtrant in Duitschland algemeen in zwang, en hij ontwikkelde er zich — vooral in den Dom te Keulen — tot meesterstukken van schoone bouwkunst.

In Italië bleef men hoofdzakelijk vasthou­den aan den Romaanschen stijl, terwijl men daarmede de spitsbogen en het decoratief van de Germaansche bouworde verbond. Zoo ont­stond de Italiaansch-Germaansche stijl, dien men in een aantal kerken, vooral uit de 13de eeuw, opmerkt. Het heerlijkst gebouw van dien aard in Italië is de dom te Milaan, die in 1386 begonnen en eerst eene eeuw later voltooid werd. Ook ontwaart men er dien bouwstijl in paleizen en openbare ge­bouwen, zooals in het Palazzo Vecchio en in de Loggia dei Lanzi te Florence, — verder in het Paleis van den doge en in een aantal andere paleizen te Venetië.

Zuiverder vertoont zich de Germaansche bouworde in Spanje en Portugal, ofschoon hier de Moorsche stijl niet zonder invloed is gebleven. Wij zien dit in de hoofdkerk te Segovia, in de kerk de los Reies te Toledo, in de kerk van het klooster der Dominica­nen te Valladolid in Spanje, en in de kerk van het klooster van Batalha in Portugal.

De moderne bouwkunst is niet veel anders dan eene herstelling der antieke vormen, waarbij men de voordeelen verwierp, door de middeleeuwsche bouwkunde verworven, om tot den gewelvenbouw der Romeinen, in verband met de Grieksche zuilen, terug te keeren. Zij is in Italië ontstaan en bloeide vooral in de 15de eeuw bij onderscheidene bouwkunstige scholen, — en wel in de eerste plaats bij de Toscaansche, aan wier hoofd zich Filippo Brunelleschi bevond, de bouwmeester van den koepel boven het koor der domkerk te Florence, en van het paleis Pitti aldaar. Die school telde in de 15de eeuw een groot aantal beroemde bouwkundigen. Naast die school ontwikkelde zich de Venetiaansche, die vele sierlijke en rijk geornamenteerde paleizen in de dogen-stad heeft gesticht. Ook hier waren vele schrandere architecten werkzaam.

De moderne Italiaansche bouwkunst onder­ging in den aanvang der 16de eeuw eene belangrijke wijziging, daar men zich met meer gestrengheid tot de antieke vormen bepaalde. De voornaamste voorstander van deze rigting was Donato Lazzari, doorgaans Bramante genaamd. Hij en zijn navolger Peruzzi hebben te Rome onderscheidene ge­bouwen doen verrijzen. Een andere weg werd gevolgd door Michele Angelo Buonarotti, die de antieke vormen naar eigene ingevin­gen wijzigden en de St. Pieterskerk te Rome deed verrijzen, terwijl zijn tijdgenoot Vignola zich met meer strengheid aan de classieke Oudheid vasthield, en Galeazzo Alessi te Genua sierlijke en welingerigte paleizen bouwde.

Michele Angelo is de uitvinder van dien architectonischen smaak, welke de 17de eeuw kenmerkt. Zijn hoofddoel was, indruk te maken op den beschouwer en dezen met verbazing te vervullen, al moest ook de zui­verheid der vormen daaronder lijden. Dat­zelfde streven vinden wij in de meeste bouw­gewrochten der 17de eeuw, en het is niet te ontkennen, dat het zich meermalen in zon­derlinge vormen verliest. Vandaar de kron­keling van allerlei kromme lijnen, die men in de voortbrengselen van Francesco Borromini, Lorenzo Bernini, Giuseppe Sardi en Camillo Guarini aantreft.

Buiten Italië, bij de Christelijke volkeren van westeljjk Europa, huldigde men tot in de 16de eeuw algemeen de Germaansche bouworde; de nieuwe stijl werd er eerst later ingevoerd, hoewel hij hier en daar reeds zijn invloed deed gelden. De moderne archi­tectuur vond er het eerst ingang in Frankrijk, zooals men kon opmerken in het oudere ge­deelte van het Louvre en van de Tuilerieën. Eén van de fraaiste bouwgewrochten is er voorzeker de hoofd-fagade van het Louvre, afkomstig van Claude Perrault. Uit de 18de eeuw verdient het Pantheon, ontworpen door Jacques Germain Soufflot, eene eervolle ver­melding.

In Spanje werd de moderne bouwkunst in de 16de eeuw, — en in Engeland veel later ingevoerd. In ons Vaderland werd zij gehul­digd door Jacob van Campen, den schranderen bouwmeester van het stadhuis, thans paleis te Amsterdam, en in Duitschland hebben vooral Elias Holl, Nehring en Andréas Schluter uitgemunt als kunstenaars, die gebouwen in Italiaanschen stijl hebben doen verrijzen.

Het einde der 18de eeuw schonk aan de volkeren van westelijk Europa en ook aan zijne bouwkunst een nieuw leven. Nu staan niet Italië en Spanje, maar Frankrijk en

Duitschland aan het hoofd der beweging, terwijl België en Nederland dat voetspoor volgen. De bouwkunstige monumenten van Griekenland en Rome worden door weten­schappelijke mannen met de meeste naauwkeurigheid gemeten, onderzocht en beschre­ven, en de bouwkunst doet hiermede haar voordeel. De smakelooze sieraden worden verworpen; zij ruimen plaats voor een­voudige, sierlijke, classieke lijnen, en de uitwendige vormen worden in overeenstem­ming gebragt met de behoeften van den tijd. Vooral Schinkel te Berlijn leverde (1781 tot 1841) in dien geest veel voortreffelijks. Eene andere school ontleende hare vormen aan den bloeitijd der romantiek en ontwierp ge­bouwen, die de schoonste gewrochten der Romaansche en Germaansche bouwmeesters naar de kroon staken. Zoo ontstond de renaissancestijl, die de oude vormen naar de eischen van het hedendaagsche kunstgevoel aanwendt. In het algemeen kan men zeggen, dat onze tijd zich niet aan eene bepaalde bouworde vastklemt, maar gebruik zoekt te maken van het beste, wat het verledene heeft opgeleverd.

In den laatsten tijd heeft de bouwkunst vooral in Beijeren een tijdperk beleefd van ongemeenen bloei. Prachtige kerken, kasteelen, muséa, schouwburgen en andere openbare gebouwen zijn dáár verrezen. Daar bouwde von Klenze in den Oud-Griekschen en in den renaissance-stijl de Glyptotheek, de Pinacotheek, het Walhalla enz., — Gärtner in Romeinschen en Romaanschen stijl de Lodewijkskerk, het Wittelsbacher paleis, de Bibliotheek en het Universiteitsgebouw, — en Ziebland in Oud-Christelijken en Germaanschen stijl de basiliek van den heiligen Bonifacius, de Mariahilfskirche, door Ohlmüller (f 1839) ontworpen , enz. Te Berlijn waren vooral Stüler en Strack werkzaam, — het nieuwe Hamburg onderscheidt zich door smaakvolle en doelmatige gebouwen, — en de dom te Keulen gaat onder de leiding van Zwirner zijne voltooijing te gemoet.

In Frank­rijk bleef men de stijl van Percier en Fontaine huldigen, en de Parlementsgebouwen in Engeland geven getuigenis van den bouwkunstigen smaak van Barry. Eindelijk hebben de talrijke stationsgebouwen in den jongsten tijd hunne veelal sierlijke vormen aan de bouwkunst van onze dagen te danken. Voor die gebouwen maakt men intusschen in het buitenland veel gebruik van den Rohbau of van het bouwen met architectonische versierselen van gekleinden baksteen, zooals men desgelijks opmerkt in de Vondelstraat te Amsterdam. Het bouwen van glas en ijzer, in den jongsten tijd zeer in zwang, stelt wel bepaalde eischen voor de constructie, maar houdt zich aan de bestaande bouw-orden.

In het algemeen is een goed bouwmees­ter aan twee regels gebonden, namelijk het gebouw moet worden opgetrokken in een stijl, die in harmonie is met zijne bestem­ming, en hij mag van den gekozen stijl niet afwijken, daar eene vermenging van bouw­orden smakelooze en wanstaltige gebouwen doet ontstaan.

Dit laatste zal men aanstonds opmerken, wanneer men het oog laat gaan over afbeel­dingen, die de verschillende bouworden in hare eigenaardige kenmerken voorstellen. Die, welke heden ten dage in aanmerking komen, zijn de Grieksche, verdeeld in de Dorische, Ionische en Corinthische, — de Romeinsche, — de Romaansche of Byzantijnsche, — de Germaansche of spitsboog-, — de Moorsche, — en de renaissance-stijl. Bij deze zullen wij nogmaals kortelijk stilstaan.

De Dorische orde heeft ondiep-gecanne­leerde zuilen zonder voetstuk, een eenvou­dig echinus-kapiteel, eene breede, gladde architraaf, eene triglyphen-fries en eene effene daklijst. Wij zien in fig. 1 daarvan eene voor­stelling, en in fig. 2 de canneléring aan de doorsnede der zuil. Eene gedeeltelijke of ge­vulde canneléring, zooals in de fig. 3 en 4 is met den aard en de zuiverheid dezer bouw­orde in strijd. Van de kapiteelen zien wij afbeeldingen in de figuren 5, 6 en 7, en van deze is de middelste aan den bloeitijd der Dorische bouworde ontleend. Voorstellingen van den zolder (plafond) zien wij in fig. 8 in doorsnede en in fig. 9 van onderen. Deze bouworde draagt den stempel van eenvoudig­heid en deftigheid.

De Ionische orde (fig. 10) heeft zuilen, welke van eene basis of voetstuk voorzien en dieper gegroefd of gecanneleerd zijn (fig. 11, 12 en 13) Voorts onderscheidt zij zich door hare kapiteelen (fig. 14—18), door de ver­deelde architraaf, door de onafgebroken voortloopende fries en door de vooruitspringende daklijst. Deze bouworde onderscheidt zich door bevalligheid en sierlijkheid.

De Corinthische orde komt met de voor­gaande overeen, maar onderscheidt zich daar­van tevens door haar acanthus-kapiteel en door eene op modillons rustende kroonlijst. De basis ontleent zij aan de Ionische orde; de schacht der zuil is echter gewoonlijk slan­ker, en de groeven der canneléring eindigen aan de bovenzijde wel eens in bladvormige figuren, om den overgang tot het kapiteel geleidelijk te maken. Dit laatste — het kapi­teel — is het belangrijkste gedeelte der Co­rinthische zuil. Het vertoont zich in den oorspronkelijken vorm in de gedaante van 8 acanthus-bladeren, wier tusschenruimten met eene tweede rij van zoodanige bladeren is aangevuld, terwijl ook bloemstengels en schutblaadjes niet ontbreken. Afbeeldingen van Corinthische kapiteelen en van de daarop rustende kroonlijst aanschouwen wij in de figuren 19—21. De Corinthische bouworde is rijk en fraai en maakt een aangenamen indruk.

De Romeinsche stijl is geen oorspronke­lijke, maar eene verbinding van de Grieksche zuil met het Etruscische gewelf, zooals wij reeds vroeger hebben opgemerkt. Hij vertoont zich duidelijk in den triomfboog van Septimius Severus, welke in fig. 23 wordt voor­gesteld. Bij deze bouworde dienen de zuilen tot ondersteuning van gewelven of van arcades, zooals wij opmerken in de Thermae van Diocletianus te Rome, door Michele Angelo in de kerk van Santa Maria degli Angeli (fig. 24) herschapen, alsmede in eene zaal van het paleis van Diocletianus te Spalatro (fig. 25).

De Romaansche stijl, voortgesproten uit den West-Romeinschen bouw der basilieken, is eene vereeniging van het ronde of ton­gewelf met de gekoppelde zuil of wel eene, die uit een aantal vereenigde zuilen schijnt te bestaan. Eene beschouwing van de figu­ren 26—32, die de kapiteelen en voetstuk­ken, benevens den vorm der gekoppelde zuilen en hare doorsneden voorstellen, ontslaat ons van eene uitvoerige beschrijving. Het gewelvenstelsel is afgebeeld in fig. 33, terwijl de Münster te Bonn (fig. 34) ons den algemeenen indruk van den Romaanschen stijl doet gevoelen.

De Germaansche of spitsboogstijl onder­scheidt zich, zooals wij reeds gezegd hebben,

door den spitsboog in gewelven, vensters enz. Vertoont de doorsnede van de Romaansche zuil een vierhoekig grondplan, — dit laat­ste is bij de Germaansche zuil rond, zooals in de figuren 35—37 wordt voorgesteld. De zuil zelve zien wij in fig. 38, en kapiteelen in de figu­ren 39 en 40, terwijl als model een gedeelte van den dom te Keulen (fig. 41) is afgebeeld.

De Moorsche of Mohammedaansche stijl mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan, omdat hij bij het stichten van vele Israëlietische synagogen in Europa in toepassing wordt gebragt. Hij kenmerkt zich vooral door het gebruik van den hoefijzer- en den kielboog, die in de figuren 42 en 43 zijn voorgesteld. Deze stijl is met ornamenten overladen, — zelfs zóó, dat zij den geheelen bouw onder hunnen si u ij er verbergen. Zelfs de gewelven bestaan uit een groot aantal koepeltjes met neêrhangende punten, zooals in fig. 44 is voorgesteld. Deze stijl maakt vooral gebruik van verguldsel en levendige kleuren en kan eigenlijk alleen te pas komen voor rijk-versierde tuinhuizen of paviljoenen.

Na ’t geen wij reeds omtrent den renais­sancestijl vermeld hebben, zullen wij hierover niet uitweiden, daar zij weinig anders is dan eene herstelling van den Romeinschen stijl in verband met de behoeften des tijds. Als voor­beeld noemen wij het voormalig stadhuis, thans het paleis te Amsterdam.