Geer (De) is de naam van een oud-adellijk Nederlandsch geslacht. Het is van Belgischen oorsprong en stamt af van een jongeren zoon van de baronnen en graven d'Hamal te Luik. De geslachtsnaam is afkomstig van het kasteel „de Geer”, voorheen aan het riviertje en het dorp van den zelfden naam bij Luik gelegen. De eerste van dezen naam was Eustache d’Hamale, de Geer (1285).
In 1355 was Jan de Geer kanunnik van St. Gudule te Brussel en zegelbewaarder van Wenceslaus, hertog van Brabant, — en in 1425 ontmoeten wp Bernard de Geer als edelknaap bp Filips de Goede. De familie bleef te Luik tot 1595, toen Louis de Geer et de Gaillarmont (geboren in 1535, f te Dordrecht den 29sten October 1602), die de Hervormde godsdienst omhelsd had, wegens geloofsvervolging vlugten moest, en zich eerst te Aken, vervolgens te Dordrecht vestigde. Hij droeg er eerst den naam van Gaillarmont, later dien van de Geer. Van zijne afstammelingen noemen wij:
Louis de Geer, geboren te Luik den 17den November 1587. Zijne ouders schonken hem eene zorgvuldige opvoeding. Hij was bestemd voor den handel en vermeerderde te La Roebelle zijne verkregene kundigheden. In 1611 stichtte hij te Dordrecht een handelshuis in wapenen, en in 1615 ontving hij van de Staten-Generaal den last, om 400 ijzeren stukken geschut uit Zweden te ontbieden. Hij verplaatste nu zijne zaak naar Amsterdam en woonde er een veertigtal jaren, waarvan hij het meerendeel doorbragt in het door hem in 1622 voltooide Huis met de Hoofden, thans eene handelsschool, hetwelk hij van zijn neef Sohier de Vermandois gekocht had.
De Geer had een belangrijken invloed — vooral gedurende den Dertigjarigen Oorlog — op onze handelsbetrekkingen met het Noorden. Hij kwam het eerst in aanraking met Zweden door deel te nemen aan eene leening, door de Staten met den Zweedschen vorst Gustaaf Adolf gesloten. In 1619 pachtte hij er de ijzersmelterij van Finspong en bragt die inrigting tot een hoogen trap van bloei. In 1626 verkreeg hij er het bestuur over de koperfactorijen en bevorderde eene betere bereiding van het koper, deed aan Zweden aanzienlijke voorschotten en rustte, met goedvinden der Staten, in de Hollandsche havens eene hulpvloot uit, die in 1644 aan Zweden de overwinning bezorgde op Denemarken. In 1641 kocht hij Finspong, een kroondomein, en in 1643 desgelijks Leufsta, Osterby en Gimo van Koningin Christina. Zijne groote verdiensten werden door de Zweedsche regéring erkend. Bij herhaling ontving hij het aanzoek om zich als Zweedsch burger in Zweden te vestigen, doch hij wees het telkens van de hand. Gedurig echter reisde hij derwaarts en hield er zijn verblijf te Norköping, waar hij eene ruime woning had gebouwd, of te Stockholm, waar hij desgelijks eene bezat, bekend onder den naam van Törnflycht, en hij ondervond gedurig de blijken van het vertrouwen, dat de aanzienlijken des lands in hem stelden.
Zelfs werd hij in 1641 opgenomen in den adelstand en de ridderschap des Rijks. In 1648 begaf hp zich naar Zweden, om er zich ten behoeve van zijne kinderen van zijne Zweedsche bezittingen te ontdoen, waarna hij zijne laatste levensjaren rustig in Holland wilde doorbrengen. Ook in 1651 bezocht hij weder zijn tweede vaderland, en overleed te Amsterdam den 19den Junij 1652. Vooral ook heeft hij zich onderscheiden door zijne onbekrompene weldadigheid ; hij was rijk, maar bezigde ook een groot deel van zijn rijkdom, om goede bedoelingen te bevorderen. Het onderwijs in Zweden had veel aan hem te danken, en hij deed den Bijbel in eene der Slavonische talen overzetten en drukken (Rotterdam, 1613 in folio). In ons land was hij een belangstellend verzorger der armen en een steun van liefdadige inrigtingen, inzonderheid van het Walenweeshuis te Amsterdam, terwijl hij tevens bereid was, om onderstand te bieden aan de wetenschap en aan hare beoefenaars, en stond met deze in vriendschappelijke betrekking, onder anderen met Descartes, Gronovius, Duraeus, Bergius, Clanbergius, die hem zijne „Elementa philosophiae opdroeg, enz. Hij is de stamvader van het geheele binnen en buitenlandsche geslacht de Geer.
Hij bezat in Zweden: De geschutgieterij en fabriek van Zweedsch ijzer te Finspong met daarbij behoorende ijzermijnen, rivieren en bosschen, — ijzersmelterijen op zijne goederen te Leufsta, Osterbij en Gimo in Upland, waar hij de ijzererts uit de mijnen van Dannemora het eerst volgens de Waalsche methode deed bewerken, weshalve hij honderden arbeiders ontbood uit Luik, — geweerfabrieken in Norköping, — eene staalen ijzerfabriek aldaar, — eene kopersmederij aldaar, waar hij eene nieuwe wijze van koperbereiding invoerde, — eene fabriek van ijzerwerk te Skylberg, — eene dergelijke te Gödegard in Oost-Gothland, — en stavensmederijen te Nyköping in Sudermanland, in de provincie Wermeland enz.
Omtrent zijne kinderen enz. vermelden wij het volgende: Zijn oudste zoon Laurens de Geer bewoonde na hem het Huis met de Hoofden; deze, geboren te Dordrecht den 10den Mei 1614 en kinderloos overleden te Amsterdam den 15den Augustus 1666, was heer van Osterbij en liet de „Opera Didactica” van Amos Comenius in 1657 op zijne kosten drukken, — een tweede zoon vestigde zich te Amsterdam, — en eene dochter was gehuwd met Tobias Andreae, hoogleeraar te Groningen. Twee andere zonen — en van een van deze is de Finsche tak afkomstig — hielden hun verblijf in Zweden. Een vijfde zoon, Lodewijk geheeten, was heer van Finspong in Zweden en van Rijnhuizen in Holland, en woonde bij afwisseling in beide landen. De oudste zoon van dezen is de stamvader der takken Finspong en Leufta, in Zweden nog bloeijende, alsmede van den Hollandschen tak. Daartoe behooren: Zijn zoon Karel de Geer, geboren te Stockholm in 1720 en schrijver der „Mémoires pour servir à l’histoire des insectes (1752—1778, 7 dln folio); hij bekleedde in Zweden aanzienlijke betrekkingen, zooals die van hofmaarschalk enz., en overleed in 1778, — voorts Emanuël de Geer, geboren te Leufsta den 9den October 1748, overleden den 10den April 1803, lid van den Senaat en president van de kanselarij in Zweden, alsmede in 1778 Zweedsch gezant bij de Staten-Generaal, — dan zijn kleinzoon, graaf Karel de Geer van Leufta, geboren in 1781, landmaarschalk en voorzitter der rijksdagen in 1823 en 1828, — en eindelijk Róbert Willem, graaf de Geer van Tervik in Finland, geboren den 15den Julij 1750 en overleden den 4den November 1820: deze was in 1819 voorzitter van den eersten en laatsten Finschen landdag onder Rusland, — voorts geheim staatsraad van den Keizer van Rusland en lid van den Senaat.
Otto Willem baron de Geer van Gödegard, geboren den 23sten December 1810 en overleden te Stokholm den 5den November 1769. Hij was lid van den Senaat en achtervolgens gouverneur van verschillende provinciën in Zweden.
Jan Jacob de Geer, heer van Rijnhuizen en Oudegein. Deze geboren te Finspong den 28sten Januarij 1714 vestigde zich in 1738 op Rijnhuizen. Hij was een achterkleinzoon van Louis de Geer en overleed op Rijnhuizen den 3den October 1781. Hij is de stamvader van den thans nogjin Nederland gevestigden tak, en tot zijne afstammelingen behooren:
Barthold Reinier, baron de Geer, geboren te Utrecht den 22sten Mei 1791. Hij studeerde aldaar in de godgeleerdheid, nam in 1815 als eerste luitenant bij het korps vrijwillige jagers der Utrechtsche hoogeschool deel aan den strijd voor onze onafhankelijkheid, verkreeg in 1816 den doctorsgraad, werd eerst predikant te Lienden, daarna te Vreeland en zag zich in 1825 benoemd tot hoogleeraar te Franeker. Eene oogziekte dwong hem in 1837, die betrekking neder te leggen, waarna hij zijn buitenverblijf te Jutphaas betrok, en den 1sten Mei 1840 overleed. Door het Haagsch Genootschap werd in 1826 eene zijner verhandelingen (over de geloofs- en zedeleer der brieven aan de Corinthiërs) met zilver, in 1831 eene andere (over het zedelijk karakter der Hervormers in de zestiende eeuw) met goud bekroond, — voorts schreef hij eene „Handleiding tot het wél en vruchtbaar lezen van den Bijbel (2de druk 1824, nieuwe uitgave 1849)”.
Jan Lodewijk Willem, baron de Geer van Jutphaas, geboren te Utrecht den I4den November 1784. Hij studeerde aldaar in de regten, promoveerde in dat vak en ook in de letteren, en leidde gedurende de Fransche overheersching op het land een ambteloos leven. In 1813 echter, bij de herstelling onzer onafhankelijkheid, werd hij geroepen tot het lidmaatschap der provisionéle regéring te Utrecht en bekleedde vervolgens belangrijke betrekkingen, namelijk die van secretaris bij de Commissie voor het Hooger Onderwijs, die van commies van Staat by den Raad van State, die van secretaris bij het departement van Onderwijs, kunsten en wetenschappen, die van griffier bij de Tweede (1817—1842) en vervolgens bij de Eerste Kamer (1842—1850) der Staten-Generaal. Daarna nam hij zijn ontslag, hetwelk hem op eene eervolle wijze werd verleend, en overleed te Utrecht den 3den November 1857. Hij schreef: Diatribe in politices platonicae principia (1810); — „Specilegium alterum plantarum Belgii Confoederati indigenarum cum epistola ad Adrianus de Beijer (1814)”, — „Antecedenten, Tweede Kamer der Staten-Generaal 1817—1834 (1837, Toevoegsels, 1840, Nieuwe Toevoegsels, 1842)”, — „Lodewijk de Geer van Finspong en Leufta (1587—1652). Eene bydrage tot de handelsgeschiedenis van Amsterdam in de 17de eeuw (1834, 2de uitgave 1841, 3de uitgave 1852)”,— „Axel, eene legende uit het Noorden (naar Tegnèr, 1834)”, — „Christus (naar Kellgren, 1842)”, — „Christenzangen (1842, 2de uitgave (1858)”. Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen, kommandeur der orde van de Poolster van Zweden, ridder van de orde van den Nederiandschen Leeuw, enz.
Louis Gerhard, vrijheer de Geer van Finspong , een Zweedsch staatsman. Deze, een zoon van den hofmaarschalk Gerhard de Geer, werd geboren te Finspong den 18den Julij 1818, bezocht gedurende 8 jaren de scholen te Linköping en te Upsala, werd in 1836 student en bleef daarna nog 4 jaar aan de hoogeschool in laatstgenoemde stad. Inmiddels gaf hp toen reeds verschillende kleine opstellen in het licht, meestal van letterkundigen inhoud. Nadat hij voorts verschillende regterlijke betrekkingen had waargenomen, schreef hij een boek over den juridischen stijl (1853), en in 1856 riep Koning Oscar I hem naar Stokholm, verhief hem tot staatsraad en belastte hem met de portefeuille van Justitie. Aanvankelijk wees hij deze laatste onderscheiding van de hand, maar toen hij eenigen tijd in de hoofdstad werkzaam was geweest, aanvaardde hij haar op den 7 April 1858. Den 3den Junij 1870 nam hij zijn ontslag en werd benoemd tot voorzitter van het hoogste geregtshof te Stockholm.
Als staatsraad heeft hij veel goeds verrigt en als wetgever de achting en de liefde verworven van het geheele volk. Hij heeft eene behoorlijke vertegenwoordiging ingevoerd met 2 door het volk gekozene kamers, in plaats van de voormalige 4 standen (ridders, geestelijken, burgers en boeren). Reeds lang werd zulk eene hervorming begeerd, en eindelijk maakte de Geer een ontwerp gereed, dat in 1863 door den Koning goedgekeurd en door het volk met gejuich ontvangen werd. Het is door de verschillende standen aangenomen, en den 22sten Junij 1866 door den Koning bekrachtigd en als een deel der grondwet afgekondigd. De Geer is sedert 1862 lid der Zweedsche Academie, alsmede van de Académie van Wetenschappen.
Barthold Jacob Lintéloo baron de Geer van Jutphaas, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde en letterkundige. Hij stamt van moederszijde af van de laatste barones van Lintéloo en werd geboren te Utrecht den 12den December 1816. Na het verwerven van den doctorsgraad in de regten en letteren werd hp in 1843 kantonregter te Maarssen, in 1847 buitengewoon en in 1860 gewoon hoogleeraar aan de académie te Utrecht. Van zijne geschriften noemen wij: „De libertate civili apud veteres (1837)”, — „De Euwene Cardiano (1838)”, — „De Cantico Mosis (1841)”,— „De Novella CXVIII (1841)", — Voorts bezorgde hij met H. H. Kemink eene uitgave der zes kleine Profeten in het Hebreeuwsch, alsmede van het „Handels- en zeeregt” van Holtius (1861), — „De Dom van Utrecht”, — en een groot aantal verhandelingen en opstellen in verschillende tijdschriften. Gedurende een jaar belastte hij zich ook met het professoraat in de Oostersche talen en Oudheden. Hij is lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam alsmede van een groot aantal binnenen buitenlandsche geleerde genootschappen, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, dijkgraaf van verschillende waterschappen enz.