Wat is de betekenis van geer?

2024-04-25
Nederlandse Voornamenbank

Meertens Instituut (2020)

Geer

Zie Gerard

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

geer

geer - Zelfstandignaamwoord 1. (heraldiek) ieder van de gelijke driehoekige vakken die door gelijktijdig gebruik van een aantal hoofdlijnen ontstaan Een wapen zoals dat van Almere met acht geren wordt "gegeerd van acht stukken" genoemd. 2. spits toelopende strook stof of papier. Bv. Mercat...

2024-04-25
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

gèèr

(bw) gaarne, graag EK.

2024-04-25
Woordenboek vreemde woorden

A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)

Geer

zie bij geren.

2024-04-25
Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Geer

Geer, jonkheer Dirk Jan de, Nederlands staatsman, *14.12.1870 Groningen, +28.11.1960 Soest. De Geer was advocaat. Als lid van de chu was hij jarenlang lid van de Tweede Kamer (1907-1921 en 1933-1939). Diverse keren was hij minister: Financiën (1921-1923 en 1929-1933) en Binnenlandse Zaken (1925-1926). Van 1926-1929 was hij minister-president en min...

2024-04-25
Woordenlijst van het Jodendom

G.F. Callenbach (1988)

Geer

iemand die vrijwillig tot het jodendom toetreedt; andere benaming (uit het Grieks): proseliet.

2024-04-25
Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

GEER

Schuin toelopend stuk land; ook woord voor de schuinuitlopende ploegsporen, die de ploeger moet produceren om een ‘gerend’ stuk land af te maken. Als toponiem komt Geerhoek veelvuldig voor. Verder is Geerhoek de naam van een boerderij onder Eversdijk (Zuid-Beveland).

2024-04-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

geër

een wat gee, skenker.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

GEER

Barthold Reinier baron de, theoloog (Utrecht 22.5.1791-Jutphaas 1.5.1840). Predikant te Tienden (1817), Vreeland (1822), hoogl. te Franeker (1824-37). Zijn lessen waren vol ernst en luim. Zie: Boeles 1, 2de dl., 773-778.