Geeseling (De) is eene lijfstraf, die daarin bestaat, dat door middel van zweep-, stok- of rietslagen den strafschuldige een ligchamelijk leed wordt aangedaan. Zij werd in soorten onderscheiden: eenvoudige en verzwaarde geeseling. Evenals bij de andere lijfstraffen, hangt de beoordeeling van hare waarde als straf en van het doelmatige harer toepassing zamen met de denkbeelden over menschenwaarde en persoonlijke vrijheid in de maatschappij. Alle volken — zoowel Oostersche als Westersche — hebben haar als straf gekend.
Bij de Romeinen onder de Koningen, en ook daarna, in verschillende vormen in gebruik, werd zp in den bloeitijd der Republiek als eene schandelijke tuchtiging, den vrijen burger van Rome onwaardig, afgeschaft, en pas weder ingevoerd onder de heerschappij der Keizers, toen de fiere geest van vrijheid geweken was voor slaafsche onderdanigheid en gebrekkige zelfwaardéring. Ook toen evenwel bleven de hoogere klassen, de honestiores, van deze strafoefening bevrijd. De Germaansche volken behielden haar, evenals de andere lijfstraffen, als een overblijfsel van de oude „vredeloosheid”, oorspronkelijk de éénige straf. Hij, die den zoen tot afkoop der vredeloosheid — later de boete — niet betalen kon, werd aan hals en hand, aan huid en haar gestraft. In de Middeleeuwen werd de geeseling op zeer ruime schaal toegepast, en wél als regtens erkende, als uit het oogpunt van administratieve policie bedreigde straf voor ligte overtredingen, vooral tegen vagebonden, bedelaars en dieven; als regtens erkende verscherping der tuchthuisstraf, zoodat den misdadiger bij zijne intrede eene geeseling werd toegediend als „welkom”, en bij het verlaten als „afscheid ter herinnering”; als tuchtigingsmiddel, om onhandelbare, onwillige beklaagden tot buigzaamheid en gewilligheid te stemmen gedurende den loop van het straf procés; en ten slotte als disciplinair strafmiddel in straf-inrigtingen. De gebrekkige begrippen omtrent straf en strafproces leidden er zelfs toe, om de geeseling toe te passen als eene geheel willekeurige straf op hen, wier misdaad niet volkomen naar regten kon bewezen worden; vooral vagebonden, bedelaars en dergelijk gespuis werden getuchtigd met eene „arbitraire correctie” b. v. „eene gezonde dragt slagen”, om hen bijtijds kennis te doen maken met den sterken arm der geregtigheid, opdat zij zich van mogelijke plannen tot aanslagen tegen de veiligheid der maatschappij mogten onthouden. De geschiedenis der geeseling biedt bij de onderscheidene volken vele punten van overeenkomst aan: langzamerhand wordt het gebruik gematigd, om eindelijk geheel te verdwijnen, naarmate meer gezonde begrippen omtrent persoonlijke vrijheid en menschenwaarde een verzachtenden invloed beginnen uit te oefenen op de zeden, gewoonten en de denkwijze, eerst onder de hoogere, en van daar allengs meer onder de lagere klassen der maatschappij. Nog is de verdediging en de bestrijding van de gronden vóór en tegen de geeseling van actueel belang, omdat zelfs in Europa haar gebruik nog niet geheel is verdwenen.
De voorstanders dezer straf vindt men in de achterlijke landen, waar de hoogere standen een voortdurend vaderlijk patronaat wenschen te behouden over de lagere, zooals in sommige deelen van Pruissen, in Mecklenburg, enz.; als tegenstanders doen zich kennen alle verlichte, liberale voorstanders van de wetenschap, van beschaving en humaniteit onder alle natiën, die op de hoogte van onzen tijd staan. De strijd over de lijfstraffen is nog niet volstreden. Engeland en sommige Zwitsersche kantons vergunnen aan de geeseling nog een wettelijk en feitelijk bestaan. Daarom behandelen we ten slotte enkele hoofdgronden over en weêr aangevoerd. Ten voordeele voert men in allen ernst aan, dat de geeseling zich aanprijst als eene goedkoope straf voor den Staat, vooral in vergelijking met de gevangenis. Het argument verdient evenmin ernstige bestrijding, als het volgende: namelijk, dat de volksstem zich ten voordeele van de geeseling zou doen hooren. We gelooven niet in dwaling te verkeeren, wanneer we onder volksstem, hier althans, verstaan de stem van het ruwste, minst ontwikkelde deel des volks, waaraan toch nimmer een overwegende invloed mag worden toegekend bij de waardéring van straffen, en in ’t algemeen bij het invoeren van maatregelen, waardoor de orde, de rust en de zedelijkheid in de maatschappij zullen bevorderd worden. Andere argumenten leggen desgelijks al niet veel grooter gewigt in de schaal; zij luiden ook meer bezwarend tegen de gevangenisstraf, dan ten voordeele van de lijfstraffen en in 't bijzonder van de geeseling.
De geeseling werkt kort, en krachtig en treft alleen den schuldige, en niet, zooals de langdurige, minder intensieve gevangenisstraf, in de gevolgen, ook het huisgezin en daardoor de geheele maatschappij. Er bestaat nog eene klasse van menschen, wier zedelijk gevoel zoozeer is verstompt, dat ze ongevoelig zijn voor de verbetering, die de gevangenisstraf bedoelt; de prikkel van den afschrik voor ligchaamspijn zal op hen sterker werken, dan eenige andere. We zien, dat de ten voordeele aangevoerde gronden het in gewigt verliezen tegen de bezwaren. De straf der geeseling verbetert, niet, en schrikt niet af van misdrijf; de geschiedenis bewijst, dat daar, waar zij in volle kracht bestond, men er steeds een ruimer gebruik van moest maken. Zij is altijd willekeurig; z(j werkt ongelijk; de zwaarte der straf hangt grootendeels af van de wijze van uitvoering, die nooit door de wet of den regter met de vereischte naauwkeurigheid kan bepaald worden. Zij is gevaarlijk voor de gezondheid der individuen; voor den zwakke kan zij ligt ontaarden — al is ’t in de gevolgen — in eene veel zwaardere, de doodstraf. Maar ‘t meest geldt tegen haar — en daarom heeft ten allen tijde de openbare meening tegen haar gesproken —, dat zij den mensch onteert, hem met schande treft in het oog zijner medemenschen, hem gelijk stelt met het dier.
De strafwet en de strafregter behooren in den grootsten misdadiger altijd nog den mensch te eeren; het zedelijk gevoel moet worden gespaard, opgewekt, zooveel het kan, maar nooit vernietigd. Dat doet de geeselstraf. ’t Langst en ’t krachtigst handhaaft de geeseling in onderscheiden vorm zich nog als tuchtmiddel in de gevangenis, het leger, de school en het huisgezin. De ondervinding spreekt ook hier hoe langer hoe meer het veroordeelend vonnis over haar uit. Uit de reglementen der gevangenissen en der scholen is zij verdwenen; de practijk verbant haar meer en meer van het oorlogschip, uit de kazerne en uit de ouderlijke woning. De geeseling was ook eene echte oud-Hollandsche straf. De Code Penal, in 1811 hier te lande ingevoerd, kende haar niet en schafte ze dus af.
’t Besluit van den Souvereinen vorst van 11 December 1813 (Stbl. n° 10) bragt haar weêr in werking, totdat zij, met het vervallen van dit besluit, voor goed in ons strafregt werd geschrapt door de wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n° 102).