Eene injurie is eene beleediging, eene krenking van de eer (zie Eer). De wetgevers der oude volken hebben reeds door strafbepalingen de eer van een persoon tegen zulke aanvallen trachten te beschutten. De oude Mozaïsche wetgeving straft laster met geldboete. De oude Grieken schijnen het met de beleediging door woorden althans niet zoo naauw genomen te hebben.
Sparta kende alleen de injurie van de krijgs-eer. Het woord en het begrip injurie zijn specifiek Romeinsch. In Rome is zij de krenking van een breeden regtskring, elk betoon van minachting voor een persoon, ook al vond het niet zijn oorsprong in het oogmerk, om opzettelijk iemands eer aan te randen; zij is daar elke storing van den persoon in de ongehinderde beweging binnen den regtskring, dien de Staat hem beschreven had, uitgezonderd de krenking van vermogensregten. Zij was een privaatdelict, dat op klagt van den beleedigde vervolgd en door geldboete ten behoeve van den beleedigde gezoend werd. Het Germaansche begrip van eer stelde naauwer grenzen aan het gebied der injurie en beperkte het tot de eigenlijke tekennengeving van minachting door woorden. Injuriën door daden, gebaren enz., de zoogenaamde reale — in tegenstelling van verbale — injuriën, zooals de Duitschers zeggen, werden bij uitzondering zelfstandig gestraft. In den oudsten tijd was ligchamelijke tuchtiging, later geldboete als straf er op gesteld. De tot dusver bestaande onzamenhangende bepalingen omtrent dit onderwerp werden in de vorige eeuw tot een zamenhangend geheel gebragt, gecodificeerd, zooals in het strafwetboek van Maria Theresia van 1764, dat er een afzonderlijk hoofdstuk aan wijdde, en in dat van Josef II van 1787, dat er vrijheidsstraf op toepasselijk verklaarde.
Het Oostenrijksch Wetboek van 1803 trachtte voor ’t eerst het onderscheid in te voeren tusschen de eigenlijke injuriën en laster, zonder evenwel het begrip van dit laatste misdrijf nog ruim genoeg te nemen. De Fransche Code Pénal van 1810 — op dit punt in Frankrijk, niet bij ons, herzien en aangevuld in 1819 — handhaaft het verschil van injurie, hoon, en laster (zie Laster). Dit wetboek wijdt twee aldeelingen aan de misdrijven van hoon en laster, welke te zamen onder injurie begrepen kunnen worden, zonder het algemeen begrip van injurie te definiëren en tot een specifiek misdrijf te verheffen. De terminologie in deze matérie is er verre van juist en zuiver in. Beleediging — outrage — en geweldpleging tegen degenen, die met het openbaar gezag bekleed zijn en die de openbare magt in handen hebben, is het opschrift der eene afdeeling. Strafbaar wordt gesteld: „Outrage par paroles tendant à inculper l’honneur ou la délicatesse’’ d. i. „beleediging in woorden, strekkende om de eer of kieschheid aan te randen” van magistraatspersonen, in of naar aanleiding van de waarneming hunner ambtbediening. De uitdrukking is veel te ruim en te rekbaar, om in eene strafwet op hare plaats te zijn. Verder: „I’outrage par gestes ou par menaces” d. i. „beleediging door gebaren of dreigementen” jegens dezelfde personen.
De straf blijft correctioneel en varieert, naarmate van den stand der beleedigde ambtenaren en naar de gelegenheid, waar de beleediging geschied is. Tegen particulieren wordt de injurie strafbaar gesteld, als volgt: „Injures et expressions outrageantes” d. i. „smaad- en scheldwoorden en beleedigende uitdrukkingen”, die geenerlei telastlegging van eene bepaalde en omschrevene daad — want dan is er laster —, maar van eene aangeduide ondeugd behelzen, worden in geval zij op openbare plaatsen of in openbare bijeenkomsten uitgesproken, of in gedrukte of andere geschriften verspreid en in omloop gebragt worden, gestraft met eene geldboete van hoogstens twee honderd en vijftig gulden (correctionéle straf). Andere „injures”, die niet dat karakter hebben en niet in het openbaar zijn aangedaan, blijven policie-overtredingen, strafbaar met eene geringe geldboete. Evenzoo wordt behandeld het maken van „tapage injurieux”, d. i. het maken van burengerucht met het doel om iemand te krenken, te beleedigen, b. v. het brengen van ketelmuziek. Zooals gezegd is, wordt het misdrijf van laster afzonderlijk behandeld. Het toebrengen van Iigchamelijk leed en de aanrandingen van vermogensregten vallen niet in het begrip van „injures” van den Code Pénal. De behandeling van deze geheele matérie is verward, onbepaald en onvolledig. Het verschil in uitdrukkingen ter karakteriséring van het misdrijf bij de behandeling van de ambtenaren en bij de particulieren wijst op het gebrek aan juistheid omtrent het wezen van het misdrijf.
Ongelukkig is het verschil van laster en hoon (eigenlijk slechts een onderdeel der injurie) gelegd in het telaste leggen van een „fait précis" „bepaald feit” (dan is er laster) en van een „vice déterminé” (dan is er hoon). Het groote verschil in de strafbaarheid van hoon, gelegd in de omstandigheid, of hij in het openbaar is geuit of niet, is ook ongemotiveerd. De beleediging op eene druk bezochte sociëteit kan veel grievender zijn, dan die op eene openbare plaats, waar geen sterveling tegenwoordig is. De reale injuriën tegen particulieren zijn onbehandeld gebleven. Het aan den dag leggen van minachting jegens iemand door gebaren en dreigementen is straffeloos; b. v. het uitsteken van de tong, iemand in het gezicht spuwen, enz. De burgerlijke gevolgen van de injurie, evenals de gevallen, waarin het misdrijf wordt uitgesloten, worden, omdat zij dezelfde zijn als bij laster, aldaar besproken. De nieuwere Duitsche wetgevingen, b. v. van Pruissen, 1851, behandelen de injuriën als zelfstandig misdrijf, welks wezen overeenkomt met dat der Romeinsche „injuria”, namelijk het omvat elke beleediging van den persoon, die niet ontaardt in Iigchamelijk leed en geene aanranding van vermogensregten inhoudt.