Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Infamie

betekenis & definitie

Infamie (eerloosheid). Onder het artikel Eer zijn op voldoende wijze het wezen en de grondslag van de eer, zoomede de oorsprong, de werking en de gevolgen van de eerloosheid uitgeengezet (zie aldaar). De Fransche Code Pénal van 1810 — tot heden nog ons strafwetboek, hoewel door eene menigte speciale wetten aangevuld en verbeterd, en speciaal ook op het punt van de eerloosheid medebrengende straffen belangrijk herzien door de wet van 29 Junij 1854 Stbl. N°. 102 —deelde, zooals daar betoogd is, met zeer kwistige hand op onmenschkundige wijze de infamie uit aan allerlei soort van veroordeelden wegens misdrijven, die met de eer niet in het minst verband staan.

De infamie wordt op die wijze een hors-d’oeuvre. De regter, die door de wet gedwongen wordt om zoo met de infamie om te springen, levert uitspraken, die door het weldenkend publiek niet geëerbiedigd worden, omdat zij in strijd zijn met het modern, ruim ontwikkeld regtsgevoel, dat in eene beschaafde maatschappij leeft. Aan de eischen van dat regtsgevoel, zooals het opgekweekt is door de nieuwere regtswetenschap en de jongste beschaving, wordt beter en zelfs zeer goed voldaan door de bepalingen, die omtrent de infamie gevonden worden in het ontwerp van een Nationaal Strafwetboek voor ons vaderland , dat door de commissie tot het opmaken van zulk een ontwerp — benoemd bij besluit van Z. M. den Koning van 28 September 1870 N°. 21 — in den loop van dit jaar, 1875, aan Z. M. is ingediend. Dat ontwerp plaatst de infamie onder de bijkomende straffen — in tegenstelling met hoofdstraffen. Zij bestaat in de ontzetting van bepaalde regten.

De regten, waarvan in de bij de wet bepaalde gevallen de ontzetting kan worden uitgesproken, zijn: 1°. het bekleeden van ambten of van bepaalde ambten; 2°. het dienen bij de gewapende magt; 3°. het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen; 4°. het zijn van raadsman of geregtelijke bewindvoerder, en het zijn van voogd of curator over andere dan eigen kinderen; 5°. de ouderlijke magt, de voogdij en de curatéle over eigen kinderen, en 6°. de uitoefening van bepaalde beroepen. Ontzetting van leden der regterlijke magt, die hetzij voor hun leven, hetzij voor eenen bepaalden tijd zijn aangesteld, of van andere voor hun leven aangestelde ambtenaren, geschiedt ten opzigte van het ambt, waartoe zij aldus zijn aangesteld, alleen in de gevallen en op de wijze, bij de bijzondere wetten bepaald. De willekeurige onderscheidingen tusschen onteerende en nietonteerende straffen, of tusschen zoogenaamde misdrijven en wanbedrijven, sedert lang door de wetenschap met bijna algemeene stemmen veroordeeld, wordt hier dus voor goed aan den kant gezet. Moge dat ontwerp der Staatscommissie, dat over ’t geheel zoo vele goede verbeteringen in de strafwetgeving zal aanbrengen, weldra tot wet worden verheven.

< >