Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Doode hand

betekenis & definitie

Doode hand (Goederen in. de) zijn die bezittingen, waarvan de eigendom niet aan bijzondere personen, maar aan instellingen toekomt zoodat zij in dien zin buiten den handel zijn, dat zij niet door erfregt worden overgedragen. De staat behoort zooveel mogelijk te zorgen voor het vrij en onbelemmerd verkeer van allen eigendom, zoowel van roerende als van onroerende goederen. Het is in het belang van de geheele maatschappij dat ieder oogenblik de goederen kunnen overgaan in de handen van hen, die er op dat tijdstip het beste gebruik van kunnen maken. Daarom is de overmatige opeenhooping van den eigendom van en van andere zakelijke regten op den grond in handen van enkelen sedert lang erkend als eene bron van maatschappelijken stilstand en achteruitgang.

Gewoonlijk gaat die opeenhooping gepaard met onvervreemdbaarheid en onsplitsbaarheid van den grond: het grootste gedeelte der bevolking kan dan onmogelijk deel aan den grondeigendom krijgen; en de bebouwing van den grond en dus de productie in het algemeen, lijdt er schade bij, door dat de grond niet komt in handen van hen, die er stellig het meeste voordeel uit zouden trekken. Het stelsel van grondbebouwing door pachten kan die nadeelen nooit geheel wegnemen, omdat hoe goed het zjj ingerigt, de voortdurend stijgende grondrente teregt komt in de handen van de weinige grondeigenaren, en er aldus een voor het algemeen welzijn schadelijk verschil in de vermogens in ’t leven geroepen en kunstmatig onderhouden wordt. Het ergst laten de nadeelige gevolgen zich gevoelen, als de grond de eigendom wordt van corporaties, die als het ware onsterfelijk zijn, en die hem derhalve aan het individueel bezit en verkeer zoo goed als geheel onttrekken. Al spoedig na de invoering van het Christendom zorgde de in magt toenemende priesterheerschappij, dat zooveel mogelijk vaste goederen door erfmaking, schenking enz. van particulieren overgingen in de magt en het bezit van kerken, kloosters en stichtingen.

Men zocht de kwaal te bestrijden door verbodsbepalingen in het Romeinsche regt op te zoeken en toe te passen; doch het opkomend canonieke regt was sterker, dan de tegenstanders, en begunstigde krachtig de vermeerdering in rijkdom van kloosters en kerken. De opkomst der steden in de 13de eeuw stelde aan die vermeerdering paal en perk. Door de landsheeren werden aan de steden privilégiën verleend, waarbij verboden werd, dat de geestelijke Corporaties meer dan zekere hoeveelheid vast goed in eigendom verkregen: — in ons Land vinden we zulke privilégiën reeds door het Bourgondisch gravenhuis verleend. Nog iets later vaardigden de landsheeren zoogenaamde „amortisatiewetten” uit, — zooals de landgraaf van Hessen, Willem III in 1491, — waarbij de verkoop van wereldlijke goederen aan kloosters en geestelijke personen geheel werd verboden. De secularisatie (zie aldaar) ontnam aan kerken en kloosters goederen en bragt ze wederom onder ’t bereik van particulieren. Bepalingen en beperkingen omtrent bezittingen in de doode hand ontbreken bij ons tegenwoordig bijna geheel. In de meeste landen van Europa bestaan bepalingen van dezen aard: dat geene instelling het regt zal hebben eigendom te bezitten, tenzij het regt van zedelijk persoon aan haar verleend zij; dat de bezittingen van zedeljjke ligchamen onder eenig beschermend toezigt van het staatsgezag zullen staan, en dat zedelijke ligchamen geene legaten of giften van eenig belang zullen aannemen zonder toestemming van het staatsgezag, welke laatste bepalingen ook nog bij ons als gedeelten van eene vroegere wetgeving overig zijn.

De goederen in de doode hand zijn aan de periodieke overgangen van erflater op erfgenaam onttrokken, en zij ontsnappen dus aan de algemeene belastingheffing onder den vorm van successieregt. Men heeft er wel bezwaren tegen geopperd, en het hard en onbillijk gevonden, dat van de piae causae, van kerken, gestichten, gasthuizen, belasting geheven werd. Er is geen reden, waarom men haar vrijdom van belasting, ook van successieregt, zou verleenen. Haar vermogen behoort tot het volksvermogen, waaruit de staat zijne middelen moet putten; als regtspersonen genieten zij de bescherming van den staat, evenals ieder burger; — waarom zou de staat van een weeshuis geene belasting vorderen, en wel van het particulier vermogen van weezen? — Om een equivalent voor het successieregt te vinden, is het zelfs aanbevelenswaardig, dat er jaarlijks een zekere taks, of na ommekomst van een zeker aantal jaren een Quasi-successieregt van de bezittingen in de doode hand werd geheven. Het is wenschelijk, dat er eene wetgeving op die bezittingen worde geschapen, waarbij het verkrijgen, het bezit en de mogelijkheid van verdeeling volledig worden geregeld.