Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Eigendom

betekenis & definitie

De beoefenaren van de wijsbegeerte des regts hebben zich sinds lang bezig gehouden met de vraag naar het wezen, den oorsprong en de noodzakelijkheid van den eigendom. Niet alzoo de staathuishoudkundigen;

— tot op het einde der vorige eeuw spraken ze over die vraag ternaauwernood: zij namen den eigendom eenvoudig aan als feit, als bestaand maatschappelijk verschijnsel, en bouwden daarop hunne redeneringen voort, alsof er over de regtmatigheid, doelmatigheid en de noodzakelijkheid van dat verschijnsel geen verschil van gevoelen kon bestaan. Dit duurde voort totdat de hervormers der maatschappelijke toestanden, de communisten en socialisten, als grondslag hunner voorgenomen hervorming stelden de afschaffing — geheel of gedeeltelijk — van den eigendom, die tot dusver als onbetwistbaar was aangenomen.

Naarmate hij feller werd aangevallen, zocht men met scherper redeneringen den grondslag der maatschappelijke orde, welvaart en vrijheid tegen die aanvallen te verdedigen. Men deed onderzoek naar den oorsprong des eigendoms, en beproefde de noodzakelijkheid van zijn bestaan aan te toonen. Men zocht de argumenten vóór en tégen bij de oudere juristen en philosophen, en vond daar in verschillende redeneringen onderscheidene gronden opgegeven. In hoofdzaak komen die oudere schrijvers hierin overeen, dat in den oorspronkelijken toestand de goederen — dat is voornamelijk de grond — zonder heer waren, aan niemand toebehoorden. Namen nu eenige personen een strook gronds in bezit, dan kon dat ingenomen deel óf het gemeenschappelijk goed van allen blijven, óf aan ieder kon een deel daarvan worden toegewezen. Handelde men volgens de laatste wijze, dan ontstond de privaat eigendom.

En dit was volgens de meeste schrijvers bijna overal het geval. De individuen namen elk voor zich bezit van de vrucht der natuur, die hen kon voeden, van de huid van ’t dier, die hun tot dekking kon strekken, van de strook gronds, waarop zij hun vee konden weiden, hun graan konden verbouwen. Dat was de inbezitneming , de occupatio, ’t begin — om het zoo te noemen — van allen eigendom. Daarmêe was de eigendom als feit voldongen; maar hoe werd het een regt? — En is de privaateigendom een regt, dat door alle geslachten heen geëerbiedigd moet worden? — Elk individu nam voor zich op zijne beurt in bezit: uitdrukkelijk of stilzwijgend — en dit meestal — kwamen zij overeen, om elkander het vrije genot en het rustig bezit der geoccupeerde zaken te waarborgen: het contract, uitdrukkelijk of stilzwijgend gesloten, waarop de Staat als organisatie der maatschappij steunt, nam in zijn inhoud als bestanddeel op de eerbiediging van elks eigendom, dien iemand zich op zekere zaken had verworven. Naast die toeëigening en die overeenkomst trad een derde grond op, voorzeker nog de gewigtigste.

De toeëigening, de in bezitneming zelve der natuurgaven eischt van den mensen reeds zekere inspanning, eenigen arbeid: doch deze is slechts het begin van de reeks der veranderingen, welke hij die natuurgeschenken doet ondergaan: m. a. w. de mensch besteedt zijn arbeid aan de natuurproducten en vermeerdert daardoor oneindige malen de waarde er van. Zonder dien arbeid is deze waarde zeer gering; aan dien arbeid hebben al de rijkdommen, waarin de menschen zich verheugen, hun ontstaan te danken. Zonder arbeid niets; door arbeid alles. De meeste schrijvers vinden dan ook ten slotte den regtsgrond van het bestaan van den eigendom in den arbeid. Niet allen. Daar zijn er, die den grond van den eigendom geplaatst vinden in de wet: anderen, die blijven volhouden, dat gemeenschappelijk eigendom van allen aan alles de oorspronkelijke toestand in de maatschappij was, — een toestand, die alleen door ’t geweld der sterkeren ten nadeele der zwakkeren verkeerd is in de aanneming van den privaateigendom, — een toestand, die nog heden in ’t belang van allen, in ’t leven teruggeroepen en bestendigd moet worden.

Deze schrijvers ontkennen den aard van den eigendom. Zij verwarren zijn wezen met de uiterlijke waarborgen, die de wet geeft, om dat wezen in stand te houden en te beschermen. De wet geeft geen eigendom; zij erkent hem slechts, en regelt zijne uiterlijke vereischten. Ieder persoon heeft regt op zijn persoon, op zijne krachten, zijne eigenschappen, zijne kennis. Niemand, dan de verdediger der slavernij als regtsinstituut, ontkent dat. Moet hij het nu ook niet zijn van de vrucht van de inspanning dier krachten?

— Moet hij geen regt hebben op datgene, wat hij door zijn arbeid verworven heeft ? — Wederom, weinigen, die hierop ontkennend antwoorden. Is de mensch wezenlijk een individu, een regtspersoon, dan moet men hem wel het regt toekennen op hetgeen hij door eigen inspanning en ontbering heeft onderworpen aan zijne magt; zonder dat geene zelfstandigheid, geene vrijheid, geen regtskring, geen arbeid van eenig belang, geene spaarzaamheid. Nu komt de wet en stelt de wijzen vast, waarop de eigendom wordt verkregen, behouden en verloren, zoodat hij in het genot en de beschikking daarover worde gehandhaafd en beschermd tegenover ieder ander, die geene betere aanspraken op dien eigendom kan laten gelden. Uit die wetsbepalingen wordt het juridisch begrip van eigendom geconstrueerd. De wet schept dus niet het begrip eigendom: zij erkent het als bestaande, als noodzakelijk verknocht aan den aard en het wezen van den mensch: zij omschrijft, regelt, en beperkt zoo noodig — in ’t belang van allen — dat begrip, en verheft alzoo den bestaanden feitelijken toestand tot een wettelijken.

Wat men zich dus ook voorstelle als regtsgrondslag van den eigendom: den uitdrukkelijken wil van den Schepper, — de wet, of eene stilzwijgende overeenkomst als oorsprong van alle regtsbetrekkingen — of een feitelijk bezit, op welke wijze ook verkregen, dat in het verloop van tijd tot regt is verheven — de eigendom vindt als maatschappelijk verschijnsel zijnen grond en zijne reden in het wezen zelf der maatschappij. Tot vervulling zijner behoeften moet de mensch de stoffelijke gaven der natuur gebruiken: daarvoor moet hij ze zich afzonderen en toeëigenen; deze toeëigening is de eerste daad van voortbrenging: elke latere daad van vervorming en bewerking heeft hetzelfde doel: het dienstbaar maken der afgezonderde natuurgave aan de behoefte, ’t Gevolg is en moet zijn, eigendom der toegeëigende zaak; de vervulling der behoefte door voortbrengenden arbeid is er de grondslag van. Het doet niets tot het wezen van den eigendom af, tot vervulling van welke behoefte de mensch de zich toegeëigende zaak gebruikt; noch in welken vorm hij het gebruikt, veranderd of onveranderd; noch of hij oogenblikkelijk geniet, of dat genot uitstelt; noch of hij het voortbrengsel, zooals het aan de natuur ontnomen is, verteert, dan of hij het gebruikt, om iets anders te bekomen, dat eveneens tot vervulling eener behoefte zal dienen, of tot nieuwe voortbrenging van andere zaken; noch of hij zelf het voortbrengsel geniet, of het aan anderen afstaat; noch of hij alléén het door zijn arbeid verworven heeft, of de medewerking van anderen heeft te hulp geroepen, wier dienst hij door eene daaraan geëvenredigde wederdienst vergeldt. Uit dit beginsel vloeit voort, dat de zaak, die reeds iemands eigendom is, niet meer door toeëigening de eigendom van een ander kan worden; wél kan de wet in ’t belang der openbare orde, op grond van algemeen heerschende regtsbegrippen, of tot heil van de geheele maatschappij de wijze dier toeëigening regelen en haar zekere grenzen stellen; doch zulks doet zij, om dezelfde redenen, evenzeer met de beschikking en het genot van den eigendom; het beginsel wordt daardoor niet getroffen.

Voor onbeperkte uitzetting zijn ’s menschen behoeften vatbaar; oneindig rijk zijn de gaven der natuur, die tot hare vervulling kunnen dienen. De mensch heeft begeerte naar die vervulling, dat is voor hem de prikkel tot arbeid; daarin ligt de bron van allen maatschappelijken rijkdom. Het eigenbelang is de drang tot inspanning, tot vermeerdering van eigen rijkdom, tot bevordering der welvaart van allen. Ontneem nu den mensch het genot en de. beschikking over het voortbrengsel van dien arbeid, en de veer, die ljet raderwerk van den maatschappelijken arbeid in beweging houdt, is verlamd. Zekerheid van genot en beschikking is noodzakelijk: — zonder die zal van sparen en kapitaalvorming geene sprake zijn. Elke inbreuk, hoe verwijderd ook, op die zekerheid, schaadt de arbeidzaamheid en de spaarzaamheid. Crediet is dan evenmin mogelijk. Zonder arbeid, zonder sparen, zonder crediet gaat de maatschappij eene onvermijdelijke verarming te gemoet: algemeene armoede is dan 't noodzakelijk gevolg.

Deze beginselen, waarop naar ons inzien de eigendom berust, zijn zoo eenvoudig, zoo waar, dat het verwondering baart, hoe tegen zijn bestaan zoo’n felle strijd is losgebarsten. Vanwaar dat verschijnsel? — In het laatst der vorige eeuw vooral stonden hervormers op, die de kwalen der maatschappij wilden genezen door hare geheele of gedeeltelijke opheffing. De groote kwaal, die ze ontdektenen trachtten te heelen was deze: de groote ongelijkheid in het lot van armen en rijken; — het feit, dat de beschaafde maatschappij in rijkdom en derhalve in welvaart, vooruitging, erkennende, beweerden zij, dat die vermeerdering grootendeels, zoo niet uitsluitend, ten bate komt van de reeds meer bevoorregten, zoodat de klove tusschen de rijken en armen steeds grooter werd, terwijl verreweg het grootste gedeelte der bevolking behoort tot de laatste klasse, die nog voortdurend in aantal toeneemt. De ongelukkige toestand der talrijke klasse van fabriekarbeiders in de groote steden, en van de plattelandsbevolking in ’t algemeen, wekte hunne aandacht; grootendeels door edele drijfveêren bewogen, peinsden zij op middelen tot verbetering, en meenden dat gevonden te hebben in de afschaffing van den privaat-eigendom.

Geheel nieuw was hunne beschouwingswijze niet; in de oudheid bij verschillende volken vinden we reeds sporen van dezelfde beginselen. Bij meer dan één schrijver, jurist en wijsgeer, konden ze argumenten opdoen voor hunne leer. Die verschillende stelsels van hervorming, waarop we het oog hebben, kunnen we zamenvatten onder de namen communisme en socialisme. Meer of minder logisch passen zij het gemeenschappelijk beginsel, gemeenschap van alle goederen onder allen, toe, en wijzigen het naar de verschillende inzigten hunner hoofdleeraren; — in hoofdzaak zijn ze het over deze stellingen eens: de bestaande toestand deugt niet; het verkeerde van den toestand is te wijten aan het bestaan van den privaat-eigendom; deze is dus schadelijk, onbillijk en onregtmatig; hij moet vervangen worden door een meer of min consequent doorgevoerd gemeenschappelijk bezit der aardsche goederen, hetwelk aan ieder een aan zijne behoeften, en krachten — zeggen sommigen — geëvenredigd genot verzekert, zonder aan iemand het individueel onbeperkt bezit en genot — den eigendom — van eenige zaak over te laten, ’t Krachtigst ligt hun streven uitgedrukt in deze uitspraak van een der hoofdleeraren van 't communisme, Proudhon, gestorven in 1865: „la propriété c’est le vol”, namelijk, diefstal, door den privaat-eigenaar begaan aan de gemeenschap, — aan wiens in 1840 verschenen hoofdwerk „Qu’est ce que la propriété” de eer der grootste bestrijding te beurt viel, onder anderen in een hoofdwerk van Thiers „De la propriété”, uitgekomen in 1849.

Hoe goed de bedoeling zij dezer wereldhervormers; hoeveel waars er zij in hunne redeneringen; welken invloed ten goede zij op de wetenschap en de practijk hebben uitgeoefend — hunne stelsels lijden allen aan deze kolossale fout: zij houden geene rekening met den mensch, dat wezen, dat met zijns gelijken juist de maatschappij vormt; hunne stelsels zullen alleen in werking gebragt kunnen worden in eene wereld, die bevolkt is met eene geheel andere soort wezens, dan de tegenwoordige menschenkinderen. Zie de verdere uitwerking dezer stelsels onder de artikels Communismus en Socialismus.

Bijzondere bestrijding van verschillende kanten, vooral van de zijde der pas-behandelde hervormers, ondervond eene soort van eigendom, namelijk, die van den grond. Terwijl zij de onvermijdelijkheid van den privaat-eigendom in het algemeen erkennen, omdat de goederen, welke wij door onzen arbeid vóórtbrengen en tot vervulling van onze behoeften vertéren, door ons wel toegeëigend moeten worden, beweren zij tegelijk, dat de grond zelf nooit een voorwerp van toeëigening kan worden; vooreerst, omdat hij geen voortbrengsel van onzen arbeid is, en voorts, omdat hij nooit een voorwerp kan heeten, dat tot vervulling onzer behoeften strekt. De aarde, wél de oorsprong onzer rijkdommen, is zelve geen deel daarvan. Anderen beschouwen de aarde als eene soort van werkplaats van onderscheidene in onbepaalde mate voorhanden zijnde natuurkrachten, die tezamen als ’t ware de vruchtbaarheid vormen, en die evenmin het bijzonder eigendom van enkelen behooren te zijn, of eigenlijk kunnen worden, als de lucht en het zonnelicht. Deze beweringen kunnen niet zonder tegenspraak en weerlegging blijven. De eigendom van den grond berust op dezelfde beginselen, als waarop de noodzakelijkheid van allen eigendom gebaseerd is. Hij, die zich een stuk gronds toeëigent, om daarvan vruchten te trekken, verwerft zich door deze toeeigening de heerschappij over natuurkrachten, die regelloos en doelloos -werken, en dwingt ze door zijnen arbeid, om in eene bepaalde rigting werkzaam te zijn, zoodat ze vruchten voortbrengen, geschikt tot vervulling van ’s menschen behoeften. Toeëigening en arbeid zijn dus ook hier noodzakelijk — vervulling van behoeften is ook hier het onbetwistbaar doel; de grondslagen van den eigendom in ’t algemeen zijn dus ook hier voor dien van den grond in ’t bijzonder aanwezig.

De grond der verkeerde voorstelling onzer tegenstanders zit èn in het verkeerde begrip, dat zij zich gevormd hebben van het voortbrengen — dat zij opvatten als het scheppen of ten minste vormen van voorwerpen — èn in de onjuiste feitelijke voorstelling, alsof we den grond in den tegenwoordigen toestand, geschikt tot bebouwing, zoo van de natuur ten geschenke hadden ontvangen, terwijl men daarbij natuurlijk geheel over het hoofd ziet, dat hij zijne deugdzaamheid voor een groot deel te danken heeft aan eene onophoudelijke besteding van arbeid en kapitaal.

De hoeveelheid der vrucht doet tot de regtmatigheid van ’t beginsel niet af; evenmin de duur van den tijd, waarover ’t genot loopt; noch of de arbeider de vruchten zelf geniet, of tegen anderen inruilt; noch of hij bij het verkrijgen de dienst van anderen gebruikt; ook niet of de eigenaar aan anderen dien grond afstaat, als middel tot verkrijging van nieuwe vruchten. Grondeigendom is dus evenzeer geregtvaardigd als elke andere eigendom. Zekerheid van dezen eigendom is hier vooral noodig, om aan te sporen tot arbeids- en kapitaalbesteding, omdat de vrucht van de inspanning hier veelal loopt over eene lange reeks van jaren. Anderen hebben de bezwaren tegen den eigendom in ’t algemeen, en tegen dien van den grond in het bijzonder, teruggebragt tot bezwaren alleen tegen de erfelijkheid van den eigendom; wij verwijzen hieromtrent naar het artikel erfregt. Bijzondere bedenkingen tegen den grondeigendom, ontleend aan zijn vaak onregtmatigen oorsprong, vinden hare weerlegging onder het artikel verjaring. Bijzondere grondeigendom is en blijft voorzeker het krachtigste middel, om de maatschappij zoo geregeld en ruim mogelijk te voorzien van de middelen tot vervulling der eerste levensbehoeften. Bijzonder eigendom sluit in zich het gebruik van en de beschikking over de enkele goederen door enkele personen, ieder voor zich. Het maatschappelijk verkeer eischt, in ’t belang van allen , dat deze beschikking en dit gebruik niet volkomen onbeperkt zijn.

Evenmin als de mensch in de maatschappij naar willekeur kan handelen en spreken, evenmin kan hij volkomen naar goedvinden beschikken over en gebruik maken van hetgeen hij het zijne noemt. Vele en velerlei zijn de beperkingen, waaraan de eigendom is onderworpen. In drie klassen kan men ze splitsen: zij zijn gegrond in geweld en willekeur; óf in de heerschende regtsbegrippen; óf in overwegingen van publiek belang, waarvoor het 'privaat belang dan wijken moet. De eerste klasse herinnert aan ruwe en onbeschaafde tijden, waarin de weldadige invloed van den Staat zich nog zwak doet gevoelen; de beide volgende klassen heeft men in de bepalingen der wetten van alle volken door alle tijden heen. Die regtsbegrippen over den eigendom en de overwegingen van algemeen belang, die tot zijne beperking leiden, hangen van zelf te zamen met de mate van ontwikkeling en beschaving, die de maatschappij heeft weten te veroveren, ’t Begrip eigendom zelf is dan ook geen absoluut voor alle tijden en volken gelijk vaststaand begrip; het heeft overal een historisch wezen, is het product eener geleidelijke onwikkeling, die nergens afgeloopen, in minbeschaafde nog pas, in andere in 't geheel nog niet begonnen is.

Over de vraag, aan wien de eigendom van den grond toekomt, bestaat in vele landen nog groot verschil van gevoelen. Talloos en zeer verscheiden van aard zijn in eiken maatschappelijken toestand de beperkingen van den eigendom; bij de voortgaande ontwikkeling onzer maatschappij bestaat zelfs destrekking, om ze meer en meer te vermenigvuldigen. Vandaar de moeijelijkheid om eene passende, afgeronde definitie van den eigendom te geven. De wetgevingen — ook de onze — trachten ze te geven, maar allen lijden aan het gebrek, dat zij aan den eenen kant veel te ruim zijn, en dit aan de andere zijde verhelpen willen door beperkingen, die het eens gegeven hoofdelement grootendeels — soms schijnbaar geheel — vernietigen. Maar alle beperkingen behooren onderworpen te zijn aan deze beide voorwaarden: dat zij geene willekeurige en onregtvaardige verkortingen behelzen, en dat zij wezenlijk slechts dienstbaar zijn aan het algemeen belang.

Over den zoogenaamden intellectuelen eigendom zie Kopieregt en Nadruk.

Art. 625 van ons Burgerlijk Wetboek omschrijlt eigendom, als volgt: „eigendom is het regt, om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrekste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige magt, die daartoe, volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft, en mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de onteigening ten algemeene nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling, ingevolge de Grondwet.” Men ziet, uit het herhaalde „mits” met hetgeen daarop volgt, in verband met het vooropgestelde beginsel, dat ook deze bepaling wel lijdt aan het boven opgemerkt euvel. In de taal der juristen verstaat men onder eigendom zoowel het regt zelf, als de zaak, het voorwerp er van. Het is het meest uitgebreide zakelijk regt dat de wet kent; de eigenaar heeft van zijne zaak het genoten de beschikking zoo ruim als maar mogelijk is; beperkingen van zijn genot door een regt van anderen op de zaak blijft natuurlijk mogelijk, wanneer door de wet of den wil des eigenaars zulke regten zijn toegekend: b. v. het regt van vruchtgebruik, van erfdienstbaarheid of eenig ander. Maar hij, die zulk een regt beweert, moet dat bewijzen; ieder eigendom wordt vermoed vrij te zijn.

Onze wet erkent de volgende wijzen van eigendomsverkrijging: toeëigening, natrekking, erfopvolging, verjaring, levering ten gevolge van een regtstitel van eigendomsovergang, en de voltrekking van een huwelijk.

Eigendom is het meest algemeene regt, dat iemand op eene zaak kan hebben; het vereenigt in zich alle andere zakelijke regten, die bestaanbaar zijn. Daartoe behooren bepaaldelijk het regt van bezit, en van genot; het regt om er de vruchten en voordeeien van te trekken; het regt om er over te beschikken, en alle anderen van dat genot en die beschikking te weren, en om de zaak van hem, die haar onder zich heeft, terug te vorderen. Zie Reclame, Revindicatie.