Brief, afkomstig van het Latijnsche woord brevis (kort, beknopt), is in de meest algemeene beteekenis eene schriftelijke mededeeling aan één of meer afwezenden, en alzoo de plaatsvervanger van een mondelijk onderhoud. Daar de brieven op alle menschelijke omstandigheden betrekking kunnen hebben, zoo bestaan er verschillende soorten. Men heeft ambtsbrieven, handelsbrieven, félicitatie-brieven, brieven van rouwbeklag, communicatie-brieven, minnebrieven enz., en vooral zoodanige brieven, die de eene of andere mededeeling behelzen.
Het eigenaardige van den briefstijl is gelegen in de volkomene vrijheid, die men bij het mededeelen zijner denkbeelden gebruikt. De briefschrijver is alleen gebonden door zijn verstand en zijn goeden smaak, en welligt door de gedachte, dat een brief minder vergankelijk is dan het vlugtig gesproken woord. Vooral in vertrouwelijke brieven kan de individualiteit van den steller geheel op den voorgrond treden. Hij behoeft in zijne uitdrukkingen slechts eenvoudig, duidelijk en bepaald te wezen, en kan zich voor ’t overige, wat de stof betreft, van alle boeijen ontslaan en den vrijen teugel vieren aan zijne verbeelding en aan de gemoedsgesteldheid van het oogenblik. Toch moet de brief een afgerond geheel vormen met gepasten aanhef, geleidelijke overgangen en behoorlijk slot. De overige uitwendige zaken, zooals de titels, het formaat, het digtvouwen, het verzegelen enz., zijn door het gebruik geregeld.
De Grieken en Romeinen schreven in den eersten tijd hunne brieven op boombast of op plankjes. Deze laatste werden in lateren tijd met was overdekt en met een griffel (stilus, van daar stijl) beschreven. Toen men zich vervolgens van pergament bediende, kregen de brieven den vorm van kleine boekjes, die men met draden omwond, wier knoop met zegelaarde of was bedekt werd, waarin de zegelring werd afgedrukt. De inrigting der brieven was bij beide volkeren dezelfde. De schrijver plaatste zijn naam niet onder, maar boven aan den brief, en wél vóór den naam desgenen, aan wien het schrijven gerigt werd, bijvoorbeeld “Cicero Attico”. De Romeinen begonnen gewoonlijk hunne brieven met de woorden “Si vales, bene est, ego valeo” of met de aanvangletters van deze, terwijl zij met een “Vale”; “Ave”, “Salve” of “Cura ut valeas” eindigden. Slaven en vrijgelatenen werden doorgaans met het schrijven van brieven belast en droegen om die reden den naam van amanuensis (a manu).
De brieven-literatuur der Westersche volkeren heeft een grooten omvang, en veel daarvan is nog in archieven en verzamelingen verborgen. In de Grieksche letterkunde onderscheidt men brieven uit den ouden en uit den nieuweren tijd, echte en onechte brieven. Onder die, welke aan Plato, Aristóteles en Isócrates toegeschreven worden, zijn echte, terwijl die, welke sommigen van Demosthenes en Aeschines afkomstig achtten, onecht zijn. Als van lateren tijd beschouwt men ook de brieven van Pythagoras en zijne aanhangers, van Sócrates en zijne vrienden, van Theano, Chion, Themístocles en van Phalaris. Verzamelingen van Grieksche brieven van verschillende schrijvers zijn bezorgd door Aldus Manutius (1499), Joachimus Camerarius (1540), en Eilhardus Lubinus (1601 en 1605). Ook zijn er Grieksche brieven uit de 4de en latere eeuwen onzer jaartelling, zooals die van Alciphron, van Aristaenetus, en Theophylactus Simonetta. De belangrijkste Romeinsche brieven zijn die van Cicero, Plinius en Seneca; voorts heeft men ervan Ausonius, Symmachus en Sidonius Apollinaris, terwijl later Vives, Lipsius, Erasmus, Celtes, Muretus, Erythraeus, Morhof enz. tot de uitstekende Latijnsche briefschrijvers behoorden.
De brievenliteratuur in Italië leverde aanvankelijk geene voorbeelden van fraaijen stijl. Deze is bij Bembo en La Casa gekunsteld en gedwongen, en bij hunne navolgers desgelijks. Eerst Annibale Caro, Manuzio, Dolce, Bentivoglio, Aretino en Tasso gaven wat beters, — en vooral Gozzi, Algarotti, Metastasio, Ugo Foscolo en anderen. De Franschen, wier losse conversatietoon met den briefstijl overeenkomt, hebben op dit gebied veel voortreffelijks geleverd: men denke slechts aan de brieven van Pascal, van Bellegarde, van de markiezin de Sevigné, van Fontenelle, van d'Argens, van Montesquieu, van Voltaire, van Crebillon, van Ninon de l'Enclos, van madame de Stael, aan die van Napoleon I en Josephine enz. Nog voortreffelijker wegens hunne degelijkheid en wegens hun humor zijn de brieven van vele Engelsche schrijvers, zooals van Swift, Pope, Hughes, Howell, Temple, Addison, Locke, Bolingbroke, Chesterfield, Shaftesbury, Richardson, lady Montague, Sterne, Gray enz. Sommige daarvan zijn meesterstukken en voorbeelden voor alle natiën.
In Duitschland bezat men tegen het einde der 16de eeuw enkel eenige aanwijzingen omtrent het schrijven van brieven, terwijl eerst de echtgenoote van Gottsched met leesbare brieven optrad. Ook Gellert bevorderde de verbetering van den briefstijl door zijne “Praktische Abhandlung von den guten Geschmack in Briefen (1751)”, als inleiding tot eene verzameling van brieven. Na dien tijd zijn in Duitschland vele uitstekende briefschrijvers opgetreden, zooals Lessing, Winckelmann, Klopstock, Rabener, Lange, Weisze, Garve, Gleim, Lichtenberg, Matthison, Hagedorn, Zolikoffer, Geszner, Wieland, Mendelssohn, Jacobi, Vosz, Richter, W. von Humboldt, Schiller, Göthe, Bettina (H. von Arnim), Rahel (F. von Varnhagen), Börne enz. Uit den bloeitijd der Nederlandsche Letterkunde heeft men de keurige brieven van den dichter Hooft, uit lateren tijd van de dames Wolf en Deken, voorts die van Bilderdijk en van Heusde, de “Brieven over den Bijbel” van C. Busken Huet enz. Vooral hebben Nederlandsche letterkundigen uitgemunt in het schrijven van Latijnsche brieven, zooals Scaliger, Lipsius, de beide Heinsiussen, Baudius, Cunaeus, Vossius, Grotius enz.
Tot de belangrijke verzamelingen van brieven behooren “Epistolae obscurorum virorum”, “Epistolae clarorum virorum ad I. Reuchlinum”, de brieven van Erasmus, Luther, Melanchton, Zwingli Oecolampadius en Calvijn, “Guil. Camdeni et illustrium virorum ad eum epistolae”, “Clarorum Venetorum Belg. et German. ad Magliabechium epistolae”, “Epistolae clarorum virorum ad Goldastum”, enz. Zij vormen belangrijke bronnen voor de gesteldheid en geschiedenis van den tijd, waarin zij geschreven zijn en deelen vaak omtrent beroemde personen merkwaardige bijzonderheden mede. Belangrijk uit dit oogpunt zijn vooral de brieven van merkwaardige staatsmannen en vorsten, zooals er in de “Archives” van Mr. Groen van Prinsterer, in de werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, en in de Charterboeken zijn geplaatst.
Vooral de letterkunde van het Oosten bevat een grooten rijkdom van brieven. De belangrijkste Arabische verzamelingen zijn die van Salaheddin Essafedi uit de 8ste eeuw, van Mohammed Aboel Hassan Albekri te Kahira, van Keneribeg, en van Ibn Ahmed Alfarabi. De meest bekende Perzische zijn die van den vizier en dichter Mir Alisjir en van den geschiedschrijver Nadir Sjach Mohammed Medikhan, —voorts die van Saïb, Ibnjemin, Mir Chosroes Aghehi en Sjachfoer. Onder de latere is die van Aboel Faal, grootvizier van den groot-mogol Mohammed Akbar, vooral beroemd. Nog veel talrijker en belangrijker zijn de verzamelingen der Turken, zooals die van den groot-vizier Mahmoed Pasja, die van Ahmed Kemalpasjasade, die der gebroeders Dsjelalsade en die van onderscheidene Turksche dichters. Belangrijk voor de geschiedenis is er vooral eene verzameling van aanschrijvingen der Turksche Sultans aan hunne hoogste ambtenaren.