Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Birma

betekenis & definitie

Birma, ook het Rijk der Mranmas en het Rijk van Ava genoemd, is een uitgestrekt Aziatisch gebied, hetwelk voorheen geheel het westen van Achter-Indië omvatte, maar thans, nadat de kustlanden Arrakan, Tenasserim en Pegoe aan Groot-Brittanje zijn af­gestaan, nagenoeg in een binnenlandschen Staat herschapen is. Daartoe behoort in het algemeen het land, dat, door de Irawaddy, de Salhoeën en de Sitang besproeid, ten oosten begrensd wordt door China en Siam, ten westen door de bergketen van Arrakan en de Britsche kustlanden, ten noorden door onafhankelijke gewesten, en ten zui­den door de parallel van 19° 27'.

Men schat de oppervlakte des lands op 7500 □ geogr. mijlen. Men splitst het in 3 deelen, namelijk: Eigenlijk Birma, 2100 □ geogr. mijlen groot, met de tegenwoordige hoofd­stad Mandalay, voorheen Ava (Ratnapoera) en vóór dien tijd Amerapoera,— Noord-Birma met de stad B’hamo, — en de schatpligtige Sjan­staten in het oosten met de plaatsen Kiang-Hong en Kiang-Tong. In het noorden ver­heft er zich het Patkoi-gebergte met toppen van 4000 tot 4500 Ned. el. Ten oosten van de Irawaddy loopt een breede keten, Goelansigong genaamd, van het Langtan-gebergte naar het zuiden, en verder westwaarts ver­rijst eene andere bergketen, de Sjwedong-Gji tusschen de Irawaddy en hare zijrivier de Thalawaddy. Tusschen die bergketens vindt men uitgestrekte vlakten, door kron­kelende stroomen vruchtbaar gemaakt.

Men kent er slechts 3 jaargetijden, name­lijk een koud saizoen van November tot Maart, waarin de thermometer des ochtends daalt tot 4°, — een hierop onmiddellijk vol­gend heet jaargetijde tot aan het einde van Julij, — en een regentijd van Augustus tot October. Tot de voortbrengselen van den bodem behooren er goud (in de rivier-beddingen), zilver, ijzer, koper, tin, lood, antimonium, steenkool, petroleum, salpeter, natron, zout, kalk, voortreffelijk marmer, veel barnsteen en een aantal edelgesteenten. Het plantenrijk komt er overeen met dat der andere gewesten van Achter-Indië; de bosschen zijn er voorzien van uitmuntend hout, vooral van teak-hout, — voorts vindt men er meloenen, bananen, ananassen, in­digo, granen, heerlijke keerkringsvruchten en specerijen. Tot het dierenrijk behooren er de olifant, de rhinoceros, de koningstijger, de panter, de luipaard, het wilde zwijn, de antilope, het muskusdier, benevens eene groote menigte vogels, slangen enz.

De bevolking des lands wordt geschat op 3 of 3½ millioen zielen, van welke ruim het derde deel tot de eigenlijke Birmanen behoort, terwijl daarnaast een aantal andere stammen gevonden wordt. De Birmanen zijn welgemaakt, bruin maar niet donkerbruin van huid, en zij hebben stijf zwart haar en wat meer baard dan de Siamézen. Zij onder­scheiden zich door eene groote mate van levendigheid, — ook zijn zij jegens vreem­delingen vriendelijk en gastvrij, hoewel zij geen vertrouwen verdienen. Beide geslach­ten kleeden zich met den sarong, en bij feestelijke gelegenheden versieren zij zich met een kleed van wit mousselien met naauwe mouwen. De mannen binden het haar op den schedel tot een knoop, en de vrouwen laten het los hangen. Nog altijd is er het tatoeëren der dijen in gebruik, terwijl het zwart maken der tanden er meer en meer wordt nagelaten. Het voornaamste voedsel is er rijst — voorts tarwe, maïs, uijen, boonen, hagedissen, mieren-eijeren enz.

De Birmanen zijn belijders van Boeddha, maar hunne tempels zijn op eene eigenaardige wijze gebouwd. Zij verheffen zich eerst met vier­kante en vervolgens met klokvormige ver­diepingen, die, ten getale van 6 of 7, al­lengs kleiner worden en in eene zuil uitloopen, waarop eene klok van ijzerblik is gestulpt, welke men aan den rand van schelletjes heeft voorzien, wier klepels door den wind in beweging worden gebragt. Rondom den hoofd-tempel bouwt men een aantal klei­nere — wel eens tot 100 toe. Verkondiging van het Christendom wordt er niet toege­laten.

De taal der Birmanen is één-lettergrepig, en hunne schrijfletters hebben meerendeels eene ronde gedaante. Hunne weten­schap bestaat in de kennis der godsdienstige boeken, die in de Pali-taal geschreven zijn, in de astrologie, in de kennis van hun eigen land en in eenige verwarde begrippen van het buitenland,—voorts in de geschiedenis of lie­ver in de sagen van Hindostan, in eenige regtsgeleerdheid (het wetboek van Menoe) en in een weinig kennis van de geneeskunst. Zij schrij­ven op palmbladen met ijzeren griffels. Hunne boeken bestaan uit dunne bladen van ivoor.

Zij rekenen naar maanjaren, maar hebben op 13 jaar 5 schrikkeljaren, die eene maand langer zijn; het jaar begint er met April. De kloosters zijn er de eenige inrigtingen van onderwijs, en scholen voor meisjes zijn er in het geheel niet. Ook de kunst heeft er zich tot zekere hoogte ontwikkeld, zooals men zien kan in de groote beelden van Boeddha en in hunne muziek-instrumenten; ook het tooneelspel valt er sterk in den smaak. De voornaamste feesten vallen er zamen met nieuwe en volle maan en met de kwartierstanden. Zij worden gevierd met wedstrijden, optogten, muziek en gezang. De lijken der aanzienlijken worden er ver­brand, — die der behoeftigen begraven of in het water geworpen, — en die van vors­telijke personen gebalsemd en ten toon gesteld.

De regeringsvorm is er een onbeperkt despotismus, en het opperhoofd des rijks, de Boa, draagt den titel van “Heer van het leven en van den eigendom der onderdanen.” Tot zijne hoogwaardigheids-bekleeders behooren de schatmeester, de Koninklijke wapendrager en de opziener der olifanten. In de provin­ciën heeft hij zijne gouverneurs en verdere ambtenaren. Deze ontvangen geene vaste bezoldiging, maar gedeelten van het land met de daarop aanwezige inwoners, zoodat er een verfoeielijk stelsel van afpersing in zwang is. De regtsbedeeling is er door omkooperij diep bedorven, en de policie evenzeer.

De Birmanen zijn verdeeld in 7 standen, namelijk, de Koninklijke familie, de hooge ambtenaren, de priesters, de rijken, de land­bouwers en nijverheidsmannen, de slaven, en de bannelingen of verworpelingen. Ieder man uit ééne dezer klassen, met uitzonde­ring van de beide laatste, heeft aanspraak op de aanzienlijkste betrekkingen. Erfelijke waardigheden zijn er onbekend; de kinderen van een hooggeplaatst ambtenaar keeren, na den dood des vaders, tot diens voormaligen stand terug. De rang der ambtenaren wordt er aangeduid door vergulden ketens, die van den linker schouder af over de borst worden gedragen. De laagste ambtenaar heeft er 3, en de leden der Koninklijke familie zijn zelfs met 24 ketens behangen. Daaren­boven vertoont zich die rang in een aantal andere voorwerpen, in de oorringen, in het hoofdbedeksel, in de teugels der paarden, in de kleuren van het zonnescherm enz. De priesters, in hooge en lage onderschei­den, leven er van vrijwillige gaven.

Zij doen de gelofte van kuischheid en matigheid en wijden zich in de kloosters aan het on­derwijs der jeugd. De boeren zijn bezitters van hun grond, maar tevens slaven van den Koning. De slaven zijn in den regel pande­lingen, die voor schuld arbeiden, of krijgs­gevangenen, en tot de verworpelingen be­hooren gebrandmerkte of verminkte misda­digers, lijfeigenen der tempels, ligte vrouwen en melaatschen; zij mogen niet wonen binnen de muren der steden en den drempel van fatsoenlijke ingezetenen niet overschrijden. De inkomsten des Konings vloeijen vooral voort uit het monopolie van sommige artike­len, alsmede uit grondlasten. De inrigting van het leger laat er veel te wenschen over.

Wél heeft zich de nijverheid onder de Birmanen krachtigd ontwikkeld, maar zij staat er op veel lageren trap dan bij de Chinézen en de Hindoe’s. De rijkdommen van den bodem blijven er nagenoeg onaan­geroerd bedolven, en eene mijnontginning door vreemden is niet geoorloofd. Kostbare edelgesteenten worden er alle naar het pa­leis des Konings gebragt. Ook de landbouw staat er op lagen trap, hoewel er veel rijst en katoen wordt verbouwd. Daar de gods­dienst er het gebruik van vleesch verbiedt, is er de veeteelt van geringe beteekenis. Men vervaardigt er voorts klokken, gouden en zilveren sieraden, aardewerk, wapens, messen, allerlei soort van snij- en vlecht­werk, katoenen en zijden stoffen, papier enz. Er is een belangrijke karavaanhandel met China, terwijl langs de rivieren vooral teak­hout wordt uitgevoerd.

De geschiedenis van Birma ligt, wat den aanvang betreft, in nevelen gehuld. Het schijnt, dat dit rijk vooral gebloeid heeft van de 7de tot de 9de eeuw na Chr., zooals blijkt uit de overblijfselen der prachtige tempels van die dagen. Verschillende dynastiën bekleedden er achtereenvolgens den troon, en er werden oorlogen gevoerd met Pegoe en Siam. Meermalen poogden de ingezetenen zich onafhankelijk te maken van het despotismus. In 1750 verhief een landbouwer, wiens naam door de Engelschen in dien van Alompra is versmeed, in Birma de banier van den opstand. Hij behaalde de overwin­ning, werd nu zelf despoot, veroverde de naburige landen en overleed in 1761, in zijn testament bepalende, dat zijne 7 zonen beurt om beurt zouden regeren, — ’t geen aanleiding gaf tot veel onrust en ver­warring.

De eerste Europeanen, met welke de Birmanen in aanraking kwamen, waren Portugézen, die in het midden der 16de eeuw fac­torijen stichtten op de kust, maar hunnen han­del aanmerkelijk benadeelden door zich te bemoeijen met de aangelegenheden des rijks. Toen de magt der Portugézen in Indië begon te kwijnen, werden zij weldra opgevolgd door de Franschen en Engelschen, die eenigen tijd om den voorrang streden, totdat laatstgenoem­den de overwinning hadden behaald. Het Britsch bestuur wilde vriendschappelijke be­trekkingen met Birma aanknoopen, en kapi­tein Symes toog met een gezantschap naar Ava, waar hij bij den Koning ten gehoore werd toegelaten. De uitkomst beantwoordde echter weinig aan de verwachtingen: de Engelsche kooplieden hadden bij voortduring veel te lijden, en ten laatste hadden zij slechts 4 handelshuizen te Rangoon en te Ava.

Later wilden de Birmanen de Engelsche heerschappij in Indië vernietigen; zij waren reeds voort­gerukt tot Tsjittagong, toen lord Amherst den oorlog verklaarde en Rangoon deed veroveren (1824). De Birmaansche troepen hielden ner­gens stand, en weldra waren de havens van Mergoei, Tavoy en Martaban in de handen der Britten, die nu de Irawaddy opvoeren en Prome deden bukken (1825). Te vergeefs zocht de Koning van Birma hulp bij Cochin-China, Siam, China enz., terwijl hij door ge­veinsde onderhandelingen het voortrukken zijner vijanden zocht te vertragen. Het vol­gende jaar bereikten de Britten Yandabo, en nu werden er onderhandelingen aangeknoopt, die den vrede op den 24sten Februarij 1826 tot stand bragten. De Birmanen beloofden, dat zij zich met de noordelijke Staten der bergstreek niet zouden bemoeijen, stonden 4 provinciën af, namelijk Arrakan tot aan de Oostelijke bergketen van Ava met de eilanden Ramri en Chedoeba, het zuidelijk gelegen Ye, Tavoy en Tenasserim, betaalden 12 millioen gulden, veroorloofden belangrijke vrijheden aan den handel en ontvingen een Britschen gezant te Ava.

De nieuwe Koning Tharawaddy, die in 1832 zijn broeder van den troon stiet, om zich van het gezag meester te maken, deed vervolgens alle personen, tot de voormalige hofpartij behoorende, om het leven brengen en strafte de deelnemers aan eene zamenzwering ten gunste van den wettigen troonopvolger op eene bloedige wijze. De wreedheid, waaraan hij zich schuldig maakte jegens de aanzienlijken des rijks, gaf aanleiding tot eene revolutie (1845), die zijn jongsten zoon Shaodangementha ten troon verhief. Inmiddels had men reeds lang met verbeten woede de Britten gadegeslagen, en terwijl ten gevolge van het handelsverdrag het aantal Britsche kooplieden aanmerkelijk was toegenomen, schond de Birmaansche stad­houder te Rangoon plotselijk de gemaakte over­eenkomst. In December 1851 verscheen de Britsche commodore Lambert voor laatsgenoemde stad, om handhaving van het tractaat en schadevergoeding voor de verliezen der kooplieden te vorderen. De Koning gaf schijn­baar toe: hij riep den stadhouder terug en zond dien van Prome derwaarts, om de klagten der Britsche kooplieden te onderzoeken en eene regtmatige schadevergoeding te verleenen. Dit geschiedde echter alleen om tijd te win­nen, want in Birma maakte men zich gereed ten strijde, zoodat weldra een leger van 150.000 man aan de Irawaddy zamentrok. Toen op den 1sten April 1852 eene Engelsche stoomboot naar Rangoon stevende, om een beslissend antwoord te halen, werd zij met kanonvuur ontvangen, en de oorlog nam een aanvang.

De Engelsche vloot onder Lambert had 10.000 man landingstroepen aan boord onder generaal Godwin. Weldra werden Martaban,Rangoon, Prome en later ook Pegoe ingenomen en laatst­genoemd gewest door eene proclamatie van 20 December 1852 in het Britsch-Indische rijk ingelijfd. Hoezeer de Birmanen, wegens een gelijktijdigen oorlog met Siam, zich ook in de engte bevonden, toch bleef de Koning hard­nekkig vasthouden aan het beginsel, dat geen grondgebied moest worden afgestaan. Einde­lijk werd hij door eene paleis-revolutie ver­wijderd, en de nieuwe Koning, Mendoehn-Min, deed de Birmaansche troepen terugtrekken en den Britschen bevelhebber den vrede aan­bieden, waarbij hij echter zijne bezwaren op­perde tegen de voorgestelde grenslijn. Toen het Engelsch Bestuur in dit opzigt geene in­schikkelijkheid betoonde, weigerde de gezant van Birma elken afstand van grondgebied, en alle onderhandelingen werden afgebroken. In Junij 1853 keerde hij echter terug en stemde toe, dat de Miaday als grenslijn zou worden beschouwd en dat de vaart op de Irawaddy vrij zou wezen. Daarna werd de vrede geteekend, de blokkade der rivier op­geheven en de gemeenschap met Ava her­steld.

Toch bleef in Pegoe veiligheidshalve eene Britsche krijgsmagt van 18.000 man in bezetting. Het bleef er onrustig, want ver­metele partijgangers maakten het land onvei­lig. Een gezant van Birma vorderde in 1854 van de Britten de teruggave van het inge­nomen grondgebied, maar werd met eene weigering beantwoord. Een Engelsch gezant­schap met majoor Psagre aan het hoofd zag zich den 13den September 1855 bij den Ko­ning toegelaten, maar het gelukte niet, een handelsverdrag tot stand te brengen. Daar­entegen vertrok in 1856 een gezantschap uit Birma naar den Keizer van Frankrijk en werd door dezen in een plegtig ge­hoor ontvangen. Het is duidelijk, dat deze gebeurtenis niet weinig heeft medegewerkt tot de vestiging der Franschen in Cochin-China.

Men geeft den naam van Britsch Birma aan de kustgewesten van Achter-Indië, welke aan het koningrijk Birma ontrukt en in 1863 tot eene provincie vereenigd zijn, welke tot het presidentschap Bengalen behoort. Zij telde in laatstgenoemd jaar op 4238 □ geogr. mijlen bijna 2 millioen inwoners, waaronder zich nog geen 2600 Europeanen bevonden. Zij wordt verdeeld in de districten Arrakan, Pegoe met Martaban, en Tenasserim.

< >