Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

China

betekenis & definitie

China, door de inboorlingen Tsin of eigenlijk Tsjin en door de Tartaren Katâi of Kitdi genoemd, is een van de grootste rijken der aarde. Het wordt door Rusland en Groot-Brittanje (met zijne koloniën) in uitgestrektheid, maar niet in aantal inwoners overtroffen en beslaat het oostelijk gedeelte van het vaste land van Azië. De Chinésche naam des lands is afhankelijk van het regerend vorstenhuis: thans heet het „Tai-TsingKoen” of „Het rijk van het doorluchtig huis Tsing”, — voorts kent men er nog de namen Tsjang-Hoea” of „Bloem van het midden”, benevens „Tsjoeng-Koeë” of „Rijk van het midden”, terwijl het oude „Tsin” meer de beteekenis heeft van China in beperkten zin, vanwaar de eerste beheerschers hun gebied hebben uitgebreid.

Aan de zuidpunt des rijks ligt de provincie Kwantong, tegenover het eiland Hai-nan, op 21° N. B., en in het noorden dringt het Calpadaja-gebergte in Sibérië door tot op omstreeks 537,° N. B., — eene breedte alzoo van 32° of 32 X 15 geogr. mijl. De lengte daarentegen, van den Beloer-tagh (97° O. L. van Greenwich) tot aan het Kentei-Alyn-gebergte aan de Amoer ten westen (132° O. L.) bedraagt 35°, en men schat de oppervlakte op 230000 geogr. mijlen.

De grenzen zijn ten noorden Russisch Sibérië (de Amoer enz. tot aan den Altaï), ten westen de Toeranische of Oost-Turksche rijken van den Altaï tot aan het Himalaya-gebergte, ten zuiden dit laatste tot aan het Langtan-gebergte, en ten oosten de zee met hare talrijke kleinere zeeën, baaijen en inhammen en met eene kustlengte van 600 geogr. mijl.

Onderscheidene bergketens komen er uit het westen naar de zee afdalen, zoodat zij meerendeels eene evenwijdige rigting hebben, zooals de hooge Koeën-loen of Koelkoen-keten, welke tusschen Thibet en de woestijn Gobi tot in het Chinésche binnenland voortloopt en zich in het Pe-ling-gebergte en het Ta-pa-ling-gebergte verdeelt, zoodat de geheele keten eene lengte heeft van 450 geogr. mijl, — voorts meer zuidwaarts het vorstelijke Himalaya-gebergte, dat Nepal en Bhoetan van Thibet scheidt, waar de Bramapoetra doorheen stroomt, terwijl het als Langtan-gebergte en aan de overzijde van den bovenloop der Jang-tse-kiang als Nan-ling-gebergte voortschrijdt.

In het noorden vormt eene daaraan evenwijdige keten den Tian-sjan (Hemelsgebergte) met vulkanen en hooge toppen tusschen de woestijn Gobi en Dsongarije, en eindelijk komt een vierde evenwijdige keten van den Altaï en loopt oostwaarts onder den naam van Sajaansche gebergte en verder onder dien van Goerbi-gebergte, Daoerisch gebergte en Baikal. Voorts heeft men in het oosten een zelfstandig gebergte, dat den naam van Gebergte van Mandsjoerije draagt, en zich aan beide zijden van de Amoer uitstrekt.

Het hoogste gedeelte des lands is Thibet met terrassen van 2000 tot 5000 Ned. el, — en het laagste het gewest van Toerfan, ten westen van de woestijn Gobi, met het Lop-meer. Merkwaardig is vooral genoemde woestijn, die 400 geogr. mijl lang en 100 geogr. mijl breed is en enkel kiezel en stuifzand bevat, doch in weerwil van hare onherbergzaamheid van belangrijke handelswegen doorsneden is. Het eigenlijke, laagland van China ligt langs de kust, heeft eene uitgebreidheid van 10000 geogr. mijlen, en is door de nijverheid der bewoners, geholpen door de vruchtbaarheid van den bodem, in een tuin herschapen.

De loop der rivieren is door dien der bergketens bepaald. Zij stroomen er van het westen naar het oosten. Nadat de Russen de Amoer, (zie onder dit woord) in bezit genomen hebben, zijn de zij-rivieren van deze minder gewigtig voor China. De hart-aderen des lands zijn de 3 meer zuidelijk gelegene rivieren de Hoang-ho, de Jang-tse-kiang en de Tsji-kiang.

De Hoang-ho of Gele Rivier, die een stroomgebied heeft van 33600 geogr. mijlen, ontspringt in het sneeuwgebergte van Amdo ten zuidwesten van den Jun-ling, vloeit noordwaarts door Mongolië en daarna zuidwaarts naar eigenlijk China, waar zij grensrivier is tusschen de provinciën Sjen-si en Sjan-si, en van het uiteinde van deze wendt zij zich oostwaarts, loopt door de provincie Ho-nan, langs Sjantong, door Kiang-soe, waar zij van het Keizerskanaal doorsneden wordt, en stort na een loop van ongeveer 600 mijl zich uit in de Gele Zee, aan haren mond eene breede delta vormende.

De sterke stroom en het gedurig oprijzen boven de lage oevers bemoeijelijken er de scheepvaart. Tot haar benedenloop nadert de Jang-tse-kiang of Blaauwe rivier, ook wel Ta-kiang of Groote rivier genaamd, tot op een afstand van 12 geogr. mijl. Zij heeft eene lengte van 720 geogr. mijl en een stroomgebied van 35800 geogr. mijlen. Zij neemt haren oorsprong op hetzelfde gebergte als de voorgaande, doch 90 geogr. mijl meer westwaarts, vanwaar zij op verschillende plaatsen door het gebergte van Oost-Thibet dringt.

Nadat zij zich aan dit laatste ontworsteld heeft, wendt zij zich van de provincie Jun-nan af in een grooten boog oostwaarts en vindt in de lage vlakten van Szy-tsjoean, Hoe-pe, Ngan-hoei en Kiang-soe een geschikten grond voor eene breede bedding, zoodat zeeschepen haar over een afstand van 100 geogr. mijl kunnen bevaren. In hare nabijheid bevinden zich onderscheidene meren, zooals de Toeng-thing en Pho-jang, die een aanmerkelijken toevoer verschaffen aan hare wateren, totdat zij, voorbij Nanking stroomend, haren loop eindigt in eene prachtige golf der Oost-Chinésche Zee.

Eene rivier, die de zuidelijke gewesten besproeit, is voorts de minder groote Si-kiang of Tijger-rivier, die van het gebergte van Jun-nan afdaalt, voorbij Canton vloeit en in de Bocca Tigris (zie onder Tigris) een einde neemt. Van de inlandsche rivieren kan er de bevaarbare Ili, die zich uitstort in het Balkasj-meer, zeer belangrijk worden voor den handel tusschen China en Rusland.

Van de kust-rivieren vermelden wij de voor Peking zoo gewigtige Pei-ho, die zich voortspoedt naar de baai van Pe-tsji-li, alsmede de Oeloeng tegenover Formosa, langs de koopstad Foe-tsjeoe voortschrijdend. — Tot de voornaamste meren behooren er het reeds genoemd Toeng-thing-meer in de provincie Hoe-nan met een omtrek van 60 geogr. mijl; benevens het desgelijks vermelde Pho-jang-meer in de provincie Kiang-si, benevens de Tai-hoe (het Groote Meer) ten zuiden van den mond der Jang-tse-kiang en met het Keizers-kanaal verbonden.

De waterschat der rivieren is er op eene doelmatige wijze over den bodem verspreid door een uitstekend stelsel van kanalen, hetwelk door vreemdelingen met het Nederlandsche vergeleken wordt. Daarvan is vooral de Jun-ho of het Keizers-kanaal algemeen bekend. Het werd reeds in de 13de eeuw aangelegd wegens de overstroomingen der Hoang-ho en van Peking tot aan die rivier in gereedheid gebragt, doch later tot aan Ning-po voortgezet.

Het heeft eene lengte van 230 geogr. mijl, verbindt de Pei-ho met de twee voornaamste rivieren van Midden-China en doorsnijdt 4 kustprovinciën. Het is gemiddeld 10 Ned. el diep en heeft eene breedte van 30 tot 300 Ned. el. Op sommige plaatsen is zijn waterstand tusschen zware dijken kunstmatig verhoogd; het is met dikke muren beschoeid en zendt een groot aantal zij-kanalen uit naar de nabijgelegen gewesten.

Daar het Chinésche rijk zich over meer dan 30 breedtegraden uitstrekt en de hoogte van den bodem er zeer verschillend is, kan men er geen gelijkvormig klimaat verwachten. Eene vrij naauwkeurige grens wordt aangewezen door den Chinéschen muur—hierover later,— die zich tusschen het vruchtbare landschap ten zuiden en de noordelijke steppe uitstrekt. Hoewel de noordelijke grenzen van China ongeveer op dezelfde breedte liggen als die van ons Vaderland, en zijn zuidelijk uiteinde op dergeljjke breedte valt als het midden der Sahara, is toch het verschil van klimaat er minder groot.

De bebouwde streek beslaat er 2 gordels, die door den 35sten breedtegraad gescheiden zijn. Op den noordelijken vertoont zich de winter op eene duidelijke wijze en duurt er 4 maanden, zoodat er de gemiddelde jaarlijksche warmte niet hoog is. De zomer is er wel is waar warm, maar zijne hitte wordt er door veel regen gematigd, en de warmte rijst er zelden boven 30° C. Voorjaar en herfst zijn er zeer kort en verdwijnen geheel en al in de zuidelijke gewesten op den regteroever der Hoang-ho.

De bloote afwisseling van een droog en nat jaargetijde, zooals de keerkringslanden die opleveren, vindt men alleen in de zuidelijkste deelen des rijks. De noordoostelijk waaijende moesson, in October een aanvang nemende, brengt er droogte, de zuidwestwaarts schrijdende, die in April begint, gaat vergezeld van regen en dikwijls van kringstormen, tai-foens of typhoons genaamd, die in de Chinésche Zee gevaarlijk zijn voor scheepvaart.

Aangenamer is het subtropisch klimaat op den gordel van dit gewest, welke 4 tot 5° noordelijker gelegen is en waar het drooge en natte seizoen elkander 2-maal ’s jaars afwisselen. Hier ligt Ning-po met eene gemiddelde jaarlijksche warmte van 12½° C-, terwijl zij te Canton 22½0 bedraagt.

Naar het verschil van klimaat regelt zich de groote verscheidenheid der voortbrengselen van den bodem, terwijl deze er tevens een grooten rijkdom van delfstoffen oplevert, hoewel het mijnwezen er nog op verre na niet tot voldoende hoogte ontwikkeld is. Goud is er in groote hoeveelheid voorhanden en komt niet alleen van de talrijke goudwasscherijen bij de Jang-tse-kiang, maar moet er ongetwijfeld ook in klompen gevonden worden, terwijl men er van het zeer-geliefkoosde zilver een groot aantal mijnen vindt, vooral in de provinciën Koeëi-tjéoe en Szy-tsjoean, waar het met koper, in Kwang-tong, waar het met lood voorkomt, en in Jun-nan, terwijl het fraaije Sei-szi-zilver met gouddeelen is vermengd.

Ijzer is er bijkans overal, maar men geeft er de voorkeur aan het buitenlandsche, alsmede koper, dat echter in groote hoeveelheid uit Japan wordt ingevoerd, — voorts tin en lood. Verder heeft men er overvloed van steenkool, die er reeds in de 13de eeuw als brandstof werd gebruikt, zout, uitmuntende porselein-aarde, marmer, jaspis, speksteen en aluin. Eindelijk vindt men er allerlei edelgesteenten , zooals robijnen, amethysten, saffieren, topazen enz.

Het plantenrijk, dat er een gematigden en een keerkringsgordel vindt, onderscheidt er zich door een grooten rijkdom van gewassen. In de noordelijke en hooggelegene westelijke provinciën verbouwt men tarwe, gerst, gierst, aardappelen, erwten, tabak, heerlijk ooft en voortreffelijken wijn. In de middelste provinciën ziet men eiken- en palmboomen, pijn- en cederboomen vereenigd. Onder de laurierboomen onderscheidt zich de kamferboom, en voor de zijdeteelt is er de moerbeziënboom van groot belang.

Tot de voedingsgewassen behoort in de eerste plaats de rijst, voorts de thee (zie onder dit woord), die gedeeltelijk als zwarte thee in China gebruikt, gedeeltelijk door Engeland en Rusland uitgevoerd wordt. Voorts vindt men er olie- en ook papierleverende gewassen, benevens den katoenstruik. In het zuiden verdwijnen de ooftboomen en de granen; daarentegen groeijen er vele specerij-planten, zooals de kaneel met de hieraan vermaagschapte cassia-soorten, de cubebe, de gember, de yamswortel, de aardnoot, de batate, —voorts kokos-palmen, bamboes en een aantal kostbare houtsoorten.

Het nuttige bamboesriet groeit vooral in groote bosschen in de kustprovincie Tsje-kiang, alsmede in de meer zuidelijk gelegene gewesten en wordt tot het bouwen van huizen en tot het vervaardigen van allerlei voorwerpen gebruikt. Tot de kostbare houtsoorten behooren er het ebbenhout, het rozenhout en het sandelhout. Ook suikerriet wordt er op eene groote schaal verbouwd; de keurigste suiker komt uit Foc-kian.

De nijvere bewoners hebben er de wilde dieren naar de meer woeste streken van het westen verbannen, en zelfs huisdieren zijn er in geringen getale aanwezig. In de boschrijke gebergten van het zuidwesten leeft de rhinoceros; eenige olifanten en een enkelen tijger vindt men in Jun-nan, doch de leeuw is er geheel en al verdwenen. In de wouden van Sjen-si heeft men beren, katten en honden, welke laatste tam gemaakt en gemest worden. In het zuiden, waar te voren de orang-oetang en de gibbon geene zeldzaamheid waren, verdwijnen de apen meer en meer.

Men heeft er voorts het muskusdier, onderscheidene soorten van antilopen en herten, maar ook een aantal roofdieren, zooals lynksen, dassen, marders, wezels enz. Muizen en ratten worden er door het volk gegeten. Voorts leven er de vogels der gematigde luchtstreek en der keerkringslanden, en bepaaldelijk behooren de paauw en de faisant er te huis, alsmede op Formosa de paradijsvogel. Het ontbreekt er niet aan schildpadden, vliegende kameleons en allerlei slangen, schoon weinig vergiftige soorten, terwijl de wateren er een overvloed van visch bevatten.

Onder de insecten is er de zijdeworm de belangrijkste, terwijl sprinkhanen er wel eens verbazende verwoestingen aanrigten. Men ziet er weinig lastdieren; het paard is er eene zeldzaamheid, en de dromedaris komt slechts voor in de woestijn Gobi. Het rundvee is er klein, en de buffel wordt er tot het bereiden van rijstvelden gebruikt.

De bevolking op dit uitgestrekte gebied is zeer eenvormig in haar voorkomen. Zij behoort tot het gele ras, hetwelk in het noorden met Mongoolsche en aan de kust met Maleische en Japansche elementen is vermengd. Wie de oorspronkelijke bewoners des lands zijn geweest, is onzeker; maar het mag merkwaardig genoemd worden, hoe de hedendaagsche Chinézen oppervlakkig zoozeer naar hetzelfde modèl gevormd schijnen, dat er naauwelijks van individualiteit sprake kan wezen. Zij hebben alle een breed, eenigzins vierkant gelaat, uitpuilende jukbeenderen, kleine, schuinsgeplaatste oogen, een betrekkelijk kleinen neus en mond, groote ooren, eene gele huid, zwart haar, een dergelijken baard en een zekeren aanleg tot zwaarlijvigheid.

Vooral is de individualiteit onderdrukt door kleingeestige en gestrenge staatkundige wetten en maatschappelijke regels, die er het gemoed op dergelijke wijze beknellen als de kleine schoen den voet der vrouwen en aanleiding geven tot eene gevoellooze zelfzucht, die zich onder beleefde vormen en omslagtige pligtplegingen verschuilt.

De maatschappelijke orde bevordert daarentegen ook weder de gestrengste tucht in het huisgezin, waar de kinderen eene onbeperkte gehoorzaamheid betoonen aan hunne ouders, maar prikkelt tevens de vrijheid om tot losbandigheid over te slaan, waar zulks buiten het bereik der wet geschieden kan, zoodat de Chinees zich vooral aan zingenot — bepaaldelijk aan wellust en vraatzucht — overgeeft. Hij maakt echter geen misbruik van sterken drank, maar houdt zich doorgaans aan de thee, hoewel de opium-bedwelming er vele slaven telt.

Negen tiende der bevolking bewoont het eigenlijke China, en zij is er het digtst opééngepakt in de provincie Kiang-soe, voorts zeer digt in Tsje-kiang, Sjan-tong en Pe-tsji-li, — alzoo, met uitzondering van laatstgenoemde, in de kustprovinciën. Wie er geene plaats kan vinden op den vasten grond, woont er in vaartuigen op de rivieren en kanalen, en menigeen heeft er zijn tuin op een vlot.

Het aantal inwoners wordt er geschat op 438 millioen, dus ruim 1/3 van die van den geheelen aardbodem. Zij zijn verdeeld in geleerden, landbouwers, handwerkslieden en kooplieden, waaraan de groote klasse der landloopers — tooneelspelers, misdadigers, bedelaars enz. — is toegevoegd.

Het rijk is voor het administratief beheer verdeeld in eigenlijk China, Mandsjoerije in het noordoosten met de hoofdstad Moekden, Dsongarije in het noordwesten, Klein-Boecharije of Oost-Toerkestan tusschen den Koeën-loen en den Thiansjan met een Chinéschen gouverneur in Aksoe en een schatpligtigen vorst in Toerfan, Mongolië en Thibet, met eene eigene staatsregeling aan het Chineesch opperbestuur onderworpen, het schiereiland Koréa en de Lioe-Kioe-eilanden onder Chinésche heerschappij (men zoeke onder de namen dier gewesten naar nadere bijzonderheden).

Het eigenlijke China, dat eene oppervlakte beslaat van 61000 geogr. mijlen, is verdeeld in de volgende 18 provinciën: Kwangtong met de hoofdstad Canton (zie onder dezen naam) en met het eiland Hai-nan, — Kwang-si met de hoofdstad Koeëi-lin-foe, — Jun-nan met de hoofdstad Jun-nan-foe, — Foe-kian met de hoofdstad Foe-tsjeoe-foe, voor den Européschen handel opengesteld, — Kiaug-si met de hoofdstad Nan-tsjiang-foe, — Hoe-nan met de hoofdstad Xsjang-nha, —Koeëi-Tsjeoe met de hoofdstad Koeëi-jang, — Szy-tsjoean, aan Thibet grenzend, met de hoofdstad Tsjing-toefoe, — Tsje-kiang met de hoofdstad Nangtsjeoe, — Ngan-hoei met de hoofdstad Nganking-foe, — Hoe-pe met de hoofdstad Woetsjang-foe aan de Jang-tse-kiang, desgelijks voor den buitenlandschen handel geopend, — Kiangsoe met de hoofdstad Nanking (zie onder dezen naam) en nog 13 andere steden van den eersten rang, waaronder zich de fraaije stad Soetsjeoe-foe en de belangrijke koopstad Sjanghai (zie onder dezen naam) bevinden, — Honan met de hoofdstad Kai-foeng-foe, —Sjen-si met de schoone en sterke hoofdstad Si-nganfoe, — Kan-soe, een binnenlandsch gewest bij de uitloopers van den Thian-sjan, met de hoofdstad Lan-tsjeoe-foe, — Sjan-tong met de hoofdstad Tsi-nan en met Kio-sian-hien, de geboorteplaats van Confucius, — Pe-tsji-li, door den bekenden Chinéschen muur begrensd, met de hoofdstad Peking (zie onder dezen naam) en de belangrijke koopstad Thian-tsin aan de Pei-ho, — en eindelijk Sjan-si, door velen als de bakermat van het Chinésche volk beschouwd, door den grooten muur van Mongolië gescheiden, met de hoofdstad Thai-juan. Elke provincie is wederom verdeeld in arrondissementen (foe), die in kleinere districten (tsjeoe) en deze nog weer in kantons (hien). China bevat 173 foe, 335 tsjeoe, en 1173 hien.

Aan het hoofd van dit reusachtig rijk bevindt zich een Keizer, die alle magt en waardigheid van een „Zoon des hemels'’ en van een aardschen vader in zijn persoon vereenigt, een onbeperkt gezag oefent en als eene godheid gehuldigd wordt. Zijn teeken is de draak, en hij alleen mag kleederen van gele kleur dragen. Het regt van eerstgeboorte is er onbekend, daar de Keizer naar willekeur één zijner zonen tot opvolger bestemt. De hechtheid van het bewind ligt intusschen in zijn voorspoed, want de Keizer wordt bij tegenspoed door zijn volk tot verantwoording geroepen, en opstand is er in dit geval volkomen wettig.

De Keizer houdt zijn verblijf te Peking; de tegenwoordige dynastie Tai-tsing heeft er eene soort van militaire heerschappij gevestigd, die weinig in overeenstemming is met de overleveringen van het Chinésche rijk, en de voorregten, aan de Mandsjoe's toegekend, hebben er in den laatsten tijd gedurig redenen gegeven tot ontevredenheid. Hoewel de ambtenaren (mandarijnen) door den Keizer benoemd worden, hebben er zich de gemeenten tot een aanmerkelijken trap van zelfstandigheid ontwikkeld.

Onder den Keizer staan de ministers, 6 in getal, ep bij minderjarigheid van den Keizer heeft er een regéringsraad het gezag in handen. Een ander ligchaam, dat van den staatsraad, komt met het ministerie der Europésche rijken overeen en heeft het opzigt over 8 departementen van algemeen bestuur, namelijk eeredienst, justitie, financiën, openbare werken, buitenlandsche zaken, burgerlijke ambtenaren en gezantschappen in schatpligtige landen. Voorts heeft men er een collégie van censoren, dat op onzen raad van state gelijkt.

De regéring zorgt er vooral voor het onderwijs, daar kennis er aanspraak geeft op het bekleeden van staats-ambten en er geen ander verschil van rang bestaat als dat der wetenschap. Deze laatste verleent adeldom en plaatst haren bezitter op ééne lijn met de voornaamste geslachten, die vermaagschapt zijn aan het Keizerlijk huis. Ieder heeft het regt, om de inrigtingen van onderwijs te bezoeken, waarna de kweekelingen zich aan eene reeks van zeer moeijelijke examens moeten onderwerpen.

Daar niet alle, die ze naar eisch hebben afgelegd, geplaatst kunnen worden, keert een gedeelte van hen met groote ontevredenheid tot het ambteloos leven terug. In elke provincie kunnen jaarlijks van de 6tot 8000 gegradueerde mededingers naar staats-betrekkingen slechts ongeveer 70 benoemd worden. Om de vorming der ambtenaren te bevorderen, is er reeds in de 7de eeuw vóór Chr. eene soort van centrale académie gesticht, en voor het volks-onderwijs heeft men er bijna overal bijzondere scholen.

De lust tot leeren is er algemeen, en de boekdrukkerijen leveren er ongemeen goedkoope hulpmiddelen. De belastingen vereischen er een uitgebreid personeel en eene groote mate van werkzaamheid. Oorspronkelijk werd er het negende deel van de opbrengst van het land als belasting betaald, — later zijn er eene zout-, en eene grondbelasting, benevens in- en uitvoerregten bijgekomen. Volgens Gutzlaff bedroegen de inkomsten des rijks in 1844 ongeveer 64 millioen pond sterling.

Reeds vroeg bestond er een ruilhandel tusschen China en het Westen, waartoe Chinésche kooplieden in de dagen van Ptolemaeus zich naar Sera (Si-ngan-foe in Sjen-si) begaven, om er zijden stoffen, edelgesteenten en koper ter markt te brengen. Hoewel de magneet er reeds vroeg door zee- en landreizigers gebruikt werd, ontstond er eerst in de 15de eeuw door bemiddeling der Portugézen en Spanjaarden een belangrijke handel.

Daarna stichtte de Britsche Oost-Indische Maatschappij van 1670 tot 1700 factorijen op Formosa, te Amoy en te Tsjoesan en hield er het handelsmonopolie, dat zich hoofdzakelijk tot Canton bepaalde, tot in 1834. Intusschen had zich sedert het midden der 17de eeuw, vooral over Kiachta, een belangrijk handelsverkeer met Rusland ontwikkeld, waarbij inzonderheid thee, pelterijen, huiden, leder, wol en katoen tot de uitvoer-artikelen behoorden. Door de bemoeijingen van Europa’s groote mogendheden vervielen allengs de voormalige beperkingen van den handel.

Het verdrag van Nanking (26 Augustus 1842) opende voor vreemdelingen onvoorwaardelijk de havens van Canton, Sjang-hai, Amoy, Foe-tsjeoe én Ning-po, en het tractaat van Tien-Tsin (1858) voegde er een groot aantal plaatsen bij, namelijk Khioeng-tsjoe op Hai-nan, Tai-wan op Formosa, Swa-taoe aan den mond der Hian in Kwangtong, Teng-tsjeoe aan den ingang der Golf van Pe-tsji-li, Nioe-Tsjoeang in de baai van Ljao-tong, en de Jang-tse-kiang tot aan Hankaoe, — eindelijk, na 26 Junij 1859 Tsjinkiang aan den mond van het Keizerskanaal.

Tot de uitvoer-artikelen behooren er hoofdzakelijk thee, zijde en zijden stoffen en goud, en tot de invoer-artikelen opium, katoenen en wollen stoffen, metalen en steenkolen. Er is in 1869 door bijna 15000 vreemde schepen (bijna de helft Britsche) voor bijna 275 millioen gulden ingevoerd en voor ongeveer 240 millioen gulden uitgevoerd. Voor het binnenlandsch handelsverkeer is door goede wegen en kanalen en door geld als ruilmiddel gezorgd. Men heeft er pasmunt van onedel metaal, en de edele metalen zijn er niet in omloop als gemunt geld, maar in kleine, wigtige dobbelsteenen (tail) ter waarde van nog geen 4 gulden.

Reeds in de 9de eeuw na Chr. gebruikte men er geldwaardig papier, doch het werd er in de 13de tot de 15de eeuw in zoo groote hoeveelheid in omloop gebragt, dat het zijne waarde verloor. Het Europésche crediet-stelsel is er weinig ontwikkeld; alles wordt er met gereed geld betaald, en de neiging en bekwaamheid om bedrog te plegen openbaren zich meer dan ergens bij den Chinéschen koopman.

De nijverheid is er zoover ontwikkeld als zonder hulp van werktuigen mogelijk is, en de Chinésche zijden stoffen, het Chinésche lakwerk en het Chinésche porselein zijn van ouds beroemd. Voorts vervaardigen de Chinézen kunstig snijwerk, velerlei metalen voorwerpen, uitmuntende waterverven enz. De landbouw wordt er vooral in eere gehouden en onderscheidt er zich door eene zorgvuldige bemesting en eene kunstmatige besproeiing, — voorts wordt de tuinbouw er keurig gedreven.

Het voornaamste voedingsmiddel, de rijst, wil er in de lage landen zeer goed groeijen, en de theestruik wordt overal geplant, waar men er een geschikten grond voor vindt. Hongersnood is er intusschen geene zeldzaamheid. De bouwstijl is er even als de mensch, zeer eenvormig en ook in ons land door Chinésche koepels enz. te goed bekend, dan dat wij dien behoeven te beschrijven.

Daar men er zich algemeen bezig houdt met de rustige bedrijven des vredes en doorgaans van buiten niet veel moeijelijkheden ondervindt, zijn de krijgszaken er op zeer gebrekkigen voet ingerigt. Alleen bij de Mandsjoe’s openbaart zich een oorlogzuchtige geest. Wél was het buskruid er veel vroeger bekend dan in Europa en had men er reeds in de 9de eeuw een staand leger, maar er ontbreekt eene algemeene organisatie. In elke stad van eenig belang bevindt zich eene Tartaarsche bezetting, meestal ruiterij, en al die soldaten behooren tot 8 corpsen.

De Chinésche troepen waren tot vóór korten tijd met bogen en lontgeweren gewapend, en volgens de berigten van ooggetuigen bedraagt de sterkte van het geheele leger 1800000 man, waaronder zich echter slechts 200000 man geoefende en wèluitgeruste Tartaarsche troepen bevinden. De 600000 man Chinésche troepen vormen eene soort van schutterij. De eerste kanonnen zijn er door zendelingen der Jezuïeten gegoten. Met de zeemagt is het nog slechter gesteld; hunne plompe oorlogs-jonken hebben in een zeegevecht niet veel te beteekenen.

Meer moeite is besteed aan de regtsbedeeling, die zich trouwens door hare verregaande wreedheid onderscheidt. Het bestaande wetboek, de „Wetten van den grooten Tsing” bevattende, is in 1646 en later meermalen in Europa uitgegeven. Van de 7 afdeelingen behelst de eerste de algemeene bepalingen, terwijl de volgende handelen over het burgerlijk leven, de belastingen en den eigendom, de plegtigheden en gebruiken, de krijgszaken, de straffen en den openbaren arbeid. Alle artikelen onderscheiden zich door duidelijkheid en bepaaldheid.

Het wetboek van strafvordering kent 10 groote misdaden, namelijk rebellie, diefstal, desertie, vadermoord, moord, roof van heilig goed, goddeloosheid, onruststokerij, wederspannigheid en ontucht, waarop, buiten de van ouds gebruikelijke verminkingen, 5-derlei straf is gesteld in stokslagen, verbanning of den dood. Later is de ballingschap veelal door kerkerstraf vervangen.

Bij het verhoor is de pijnbank in gebruik, en wie zich niet van eene aanklagt kan zuiveren, zonder dat de waarheid van deze bewezen wordt, moet de halve straf ondergaan. De hoogste straf is gesteld op hoogverraad, en zelfs de naaste bloedverwanten van den misdadiger worden daarbij niet verschoond. Moord in het algemeen wordt gestraft met onthoofding, maar wie een mandarijn vermoordt, wordt tusschen 2 planken overlangs doorgezaagd, terwijl brandstichters den hongerdood moeten sterven.

Zeer vindingrijk is men voorts geweest in het bepalen van allerlei verminkingen: roovers verliezen de beenen of den neus, valsche munters de oogleden, en het wegsnijden van bepaalde hoeveelheden vleesch komt dikwijls voor. Wanneer mandarijnen hun pligt vergeten jegens de zoodanigen, die boven hen staan, ontvangen zij een brandmerk op het aangezigt. Gewone dieven worden veroordeeld om een houten kraag (kang) te dragen, zoodat zij niet zonder hulp voedsel kunnen gebruiken. I In vele gevallen kan men zich voor geld van de straf loskoopen. Toch vindt men daarnevens ook menschlievende bepalingen: de eenige zoon eener weduwe mag niet verbannen worden, en kinderen, die klagten indienen tegen hunne ouders, worden, wanneer die gegrond zijn, met 100 bamboesslagen, en wanneer zij ongegrond zijn, met den dood gestraft.

Het ceremonieel is er in het maatschappelijk leven met de grootste naauwgezetheid geregeld. De mandarijn draagt gebloemd atlas met een blaauw-zijden opperkleed. Heeft hij zich in de dienst des Keizers onderscheiden, dan is zijne muts met eene paauwenveer versierd. Het pas gestichte ordeteeken van den Draak is alleen bestemd voor de Europésche hulptroepen. Als de Chinézen elkander ontmoeten, zijn hunne gedragingen aan vaste regels gebonden: de wederzijdsche beleefdheden zijn alle bepaald. Uitnoodigingen, buigingen, spreekwijzen zijn aan geijkte vormen onderworpen. De linkerzijde is de eereplaats.

De lange nagels draagt men in kokertjes van bamboes, en het hoofd is kaalgeschoren met uitzondering van een dikken haarbos, die als staart op den rug hangt. Dezelfde regelmatigheid merkt men op in de kleeding. De kleuren der zijden of katoenen stoffen zijn doorgaans blaauw, paars, grijs of zwart bij de mannen. Over de ruime broek hangt een wijd kleed, dat op de regter borst open is, en daarover een korter opperkleed, zamengevat door een gordel, waaraan wapens, waaijers en ivoren eetstokjes hangen. De kegelvormige hoeden zijn van bamboes of van stroo gevlochten.

De Chinees is heer en meester in zijn eigen huis, en zijne vrouw zoekt hem door volkomene gehoorzaamheid, door hare kleine voeten, door blanketsel en door een smaakvollen opschik te behagen. Voor ’t overige is zij weinig ontwikkeld en in het gunstigste geval ervaren in de muziek. Heeft zij geene kinderen, dan moet zij dulden, dat haar echtgenoot bijwijven in huis haalt, en wordt het aantal kinderen te groot, dan mogen zij volgens de zeden des lands gedood of te vondeling gelegd worden. De huwelijken worden door de vaders bepaald, en men ziet er weinig op verschil van stand, omdat in China ieder tot den hoogsten rang kan opklimmen.

De levenswijs is er zeer verschillend. Een Chinees nuttigt honden, ratten en muizen, die op eene pikante wijze worden toebereid, liefst met vogelnestjes, van welke uit Java alleen jaarlijks 300 tolcentenaars worden aangevoerd. De behoeftige krijgt er zelden vleesch; hij vergenoegt zich met visch en rijst en vindt ook het zeewier niet onsmakelijk.

Men stelt er het hoogste genot in amfioenschuiven of opium rooken. Dit laatste werd er in 1857, in weerwil van het verbod, ten bedrage van meer dan 6 millioen Ned. pond ingevoerd, en in 1866 tot eene waarde van 94 millioen gulden. Zon of feestdagen zijn er onbekend, zoodat de werklieden er geene verpoozing hebben. Het leven der koeli’s of sjouwerlieden is ellendiger dan dat der slaven; op het land is voor hen geene ruimte, en zij houden veelal op vlotten of vaartuigen hun verblijf. Wie in de steden wonen, geven er zich over aan bedelarij, doch op nog listiger wijze dan in Europa. Er zijn nachtverblijven voor zulke lieden, waar zij onder eene algemeene, goed vastgemaakte deken kunnen slapen, en ommuurde plaatsen, waar zij zich kunnen nederleggen om te sterven.

Somtijds verloochent de Chinees uit nood zijne vaderlandsliefde en trekt naar elders, bijvoorbeeld naar Siam, alwaar, naar men verzekert, zich l½ millioen Chinézen bevinden, naar de Soenda-eilanden, Australië, de Sandwich-eilanden of Amerika — vooral naar Californië. Wie echter voorspoedig genoeg is, om eene voldoende som bijeen te brengen, keert naar zijn vaderland terug, om aldaar te sterven. De begrafenis gaat er intusschen van talrijke plegtigheden vergezeld en kost veel, weshalve de lijken ook dikwijls naar eene eenzame plek worden gebragt. Lijken van kinderen schuift men in daartoe bestemde torens, die van tijd tot tijd gereinigd worden.

De godsdienstige ontwikkeling staat er op uiterst lagen trap. Bij den Chinees vindt men geen denkbeeld van eene godheid. Toch is er in overouden tijd door zekeren Fo-hi eene soort van natuurdienst verkondigd, die later met de godsdienst van Boeddha vereenzelvigd werd, namelijk de dienst van den hemel (tian), als het hoogste beginsel, van de aarde, de zon en de maan, van rivier- en berggeesten. Men bekreunde zich niet om de onsterfelijkheidsquaestie, maar voerde de vereering in der voorvaderen, vooral der beroemde mannen. Deze weinige elementen vormden er de staatsgodsdienst, welke geene behoefte had aan priesters of aan heilige plaatsen, maar aan het huiselijk leven werd overgelaten.

Daarna ontstond in de 6de eeuw vóór Chr. de godsdienst van Lao-tse of de Tao-godsdienst, welke al het bestaande terugbrengt tot een ijdel niets. Volgens deze is de zigtbare wereld een bedriegelijk afschijnsel daarvan, en is het ’s menschen taak, zijne hartstogten te overwinnen, en bij het sterven op de natuur te zegepralen en tot den oorsprong van alles terug te keeren. Deze leer, die bij verschillende vormen nu eens tot de Indische bespiegeling, dan weder tot een grof Epicureïsmus naderde, is door de Keizers nu eens begunstigd, dan weder verworpen.

Ongeveer gelijktijdig met Lao-tse leefde Confucius, eigenlijk Kong-foe-tse, die aan de Chinésche volkswetenschap en volksgodsdienst eene zedelijk-staatkundige gedaante heeft gegeven en alzoo als hervormer is opgetreden. Aan een bepaald godsdienstig onderwijs viel echter nog geenszins te denken, en dat der zedeleer bestond sedert keizer Kang-hi in de voordragt 2-maal in elke maand van de 10 zede-spreuken. Het eigenlijk grondbeginsel der Chinésche zedeleer is, dat de mensch van nature goed en alzoo bij afwijking van den goeden weg voor verbetering vatbaar is.

In de 2de helft der eerste eeuw na Chr. kwam de leer van Boeddha of Fo, zooals hij in het Chineesch genoemd wordt, uit Indië derwaarts en verspreidde zich met groote snelheid onder de lagere standen, terwijl de hooge ambtenaren aan de staats-godsdienst getrouw bleven, totdat de zegevierende Mandjoe’s er het Sjamanendom bragten. Daarenboven heerscht vooral in Thibet en Mongolië het Lamaïsmus.

Uit die verschillende godsdienstvormen heeft zich eene uitwendig schitterende eeredienst ontwikkeld, die zeer weinig overeenkomt met de hoogst eenvoudige staats-godsdienst en met het Boeddhaïsmus. Men heeft er thans priesters, die met den Japanschen naam van bonzen worden bestempeld, monniken en nonnen, vooral bij de vereerders van den Dalaï-lama, veelkleurige afgodsbeelden in afzonderlijke gebouwen, allerlei feesten, briefwisseling met de goden door het verbranden van gedrukte formulieren, het opvangen van de zielen der afgestorvenen, om hen voor eene vernederende zielsverhuizing te bewaren enz. Voorts wordt het gezond verstand der Chinézen door het grofste bijgeloof, door waarzeggerij, tooverp en goochelarij op het dwaalspoor gebragt.

Eene meer degelijke godsdienst, op diep gevoel of verhevene bespiegeling gegrond, vond er geen vruchtbaren bodem. De Israëlietische geloofsleer maakte er geene belangrijke vorderingen, en die van Mohammed evenmin. Omtrent de invoering van het Christendom in China vinden wij vermeld, dat reeds in 1307 paus Clemens V een aartsbisschop heeft gewijd voor de gemeente te Peking, doch dat deze in 1369 bij den opstand der Chinézen tegen de Mongolen vernietigd is. Een gunstiger tijdperk voor het Christendom brak aan bij de komst der Jezuïeten. Deze maakten zich onmisbaar bij den Keizer, en Ricci, die zich in 1583 naar Peking begaf en er tot 1620 bleef, stichtte er niet alleen eene gemeente, maar was er ook als sterrekundige werkzaam, zoodat hem de zamenstelling van den almanak werd toevertrouwd.

Zijn opvolger, de Keulsche Jezuïet Adam Schall, volgde dat voorbeeld en deed de eerste Chinésche kanonnen gieten. Zelfs verrees er in 1663 een R. Katholiek seminarium. Na dien tijd begonnen de geestelijken zich te veel met wereldlijke zaken — met handel drijven en winst doen — te bemoeijen, terwijl tevens de Chinésche zedeloosheid invloed oefende op hun levensgedrag. Vruchteloos zocht de Paus zich hiertegen te verzetten, en toen de legaat Tournon verscheen, wisten de Jezuïeten te bewerken, dat hij in de gevangenis geworpen werd, alwaar hij in 1710 overleed.

Na den dood van Kang-hi beklom Jong-tsjing den keizerlijken troon en verklaarde zich tegen de vreemdelingen (1723), zoodat de zendelingen aan de vreeselijkste vervolgingen blootgesteld, slechts hier en daar en in geringen getale konden werkzaam blijven. Tot deze behoorden echter eenige merkwaardige mannen, die onze kennis van Chinésche toestanden aanmerkelijk hebben uitgebreid, zooals Henry Premare (✝ 1734), Claude Visdelou (✝ 1737) en Antoine Gaubil (✝ 1759).

De zending werd nagenoeg geheel en al vernietigd, toen zij tot beslechting van een bisschoppelijken strijd in 1805 eene kaart van de provincie Sjan-tong naar Rome wilde zenden. De kaart werd in beslag genomen, — de vervolgingen begonnen op nieuw, en zelfs werd in 1815 de bisschop Dufresne onthoofd. Naar gelang van de gezindheden der regéring bevond er zich de zending voor en na in een min of meer gunstigen toestand, totdat eindelijk Frankrijk in het verdrag van 1860 vrijheid en bescherming voor het Christendom verwierf.

De R. Katholieke godsdienst met hare indrukwekkende plegtigheden vond er intusschen van ouds bijval, en de opgave, dat zij er thans ½ millioen belijders met 20 bisschoppen telt, behoeft niet betwijfeld te worden. Minder opgang maakt er de Evangelische of Protestantsche zending, die er hare werkzaamheid eerst in deze eeuw begonnen heeft. Zij gaat hoofdzakelijk uit van Engeland, werd eerst te Macao gesticht en later naar Hongkong verlegd.

De algemeene volksontwikkeling in China wordt door de goedkoope voortbrengselen der drukpers niet weinig bevorderd. Eerst laat bedienden zich de Chinézen van een stelsel van cijfers voor de rekenkunde, doch met grooten ijver legden zij zich toe op de sterrekunde en bragten zij de tijdrekening in orde. Het jaar is verdeeld in 12 maanden van 29 of 30 dagen en telt alzoo 354 of 355 dagen; het begint met de maand, waarin de zon het hemelteeken van de Visschen bereikt.

Elke maand begint met de nieuwe maan, en wordt in 2 helften of ook in tientallen van dagen verdeeld. De dagen, die aan den jaarkring ontbreken, worden er als schrikkelmaand aan toegevoegd. Een etmaal bevat er 12 uren, zoodat deze er dubbel zoo lang zijn als bij ons. Voorts rekenen de Chinézen van Soang-ti af (2697 vóór Chr.) bij tijdkringen van 60 jaren, zoodat bij voorbeeld ons jaar 1800 voor hen het 57ste jaar van den 74sten tijdkring is. Hierdoor verkrijgen hunne geschiedkundige opgaven eene groote mate van naauwkeurigheid.

De aanvang der Chinésche geschiedenis ligt, even als die der overige volken, in de nevelen der sage gehuld. Hoewel de schrijfkunst reeds door den eersten Keizer, door Fo-hi omstreeks 3000 jaar vóór Chr. uitgevonden en door zijn tweeden opvolger Soang-ti verbeterd werd, heeft men uit de dagen der oudheid geene geschrevene berigten, die van vroegeren oorsprong zijyn dan van den tijd van Confucius (6 eeuwen vóór Chr.).

Daarenboven heeft er een groote brand onder Tsin-sji-hoang (213 vóór Chr.) de voortbrengselen der Chinésche letterkunde grootendeels vernietigd en de zamenstelling der geschiedenis aan de willekeurige constructie der aanhangers van Confucius en Lao-tse prijs gegeven. Het historische tijdperk der Chinézen neemt een aanvang met de dynastie Hia (2207 tot 1767 vóór Chr.), hoewel omtrent dit vorstenhuis en het volgende, In of Sjang genaamd en regérende tot in 1122, veel fabelachtigs wordt medegedeeld.

De berigten bevatten voorts vermeldingen van goede en slechte keizers, van burger-oorlogen enz. waaruit blijkt, dat het volk zich op staatkundig en wetenschappelijk gebied begon te ontwikkelen. Ten tijde der dynastie Sia begon het echter eene prooi te worden der verdorvenheid, zoodat de wijze Tsjing-tsjang een ander vorstenhuis op den troon bragt. Toen reeds had het veel te lijden van de invallen der barbaren.

Niet veel merkwaardigs vernemen wij van de dynastie Tsjéoe, die tot 258 vóór Chr. regeerde. Haar stichter was Woewang, die de volksontwikkeling aanmerkelijk bevorderde, terwijl onder Ling-wang, van 571 tot 644 vóór Chr. regérende, de beroemde Confucius (Kong-foe-tse) geboren werd. In 720 neemt het tijdperk der strijdende koningen een aanvang of dat, waarin vele kleine Staten zich naast elkander verhieven.

Tsjao-siang, de stichter der Tsin-dynastie, poogde vruchteloos geheel China aan zijn gezag te onderwerpen. Dit gelukte eerst aan zijn heldhaftigen achterkleinzoon, die den titel van Soang (Keizer) aannam en zich Tsin-sji-hoang-ti noemde. Hij roeide de kleine vorsten uit, alsmede de overblijfselen der voorgaande dynastie, verspreidde zijn roem door de geheele wereld en schonk zijn naam (Tsina) aan het land. Hij voltooide den grooten muur, om zijne onderdanen te beveiligen tegen de Barbaren, die onder den naam van Hiong-noe (Hunnen) in zijn rijk vielen.

Daar de vorsten, die naar onafhankelijkheid streefden, zich op geschrevene overeenkomsten en geschiedkundige feiten beriepen, beval Soang-ti, dat alle boeken, die op de geschiedenis of de oude instellingen betrekking hadden, verbrand moesten worden, terwijl hij tevens de leer van Confucius, als tot een lang verdwenen beschavingstijdperk behoorende, poogde te onderdrukken. Wie er zich in geschrifte tegen verzette, werd levend begraven.

Onder diens zoon kwam het rijk in verval, doch het ontving nieuwen luister van Lieoe-pang, die de grondlegger werd van de dynastie Han, welke zich in eene westelijke (tot 24 na Chr.) en in eene oostelijke (tot 220 na Chr.) verdeelde. In dien tijd werden de oude boeken weder opgezocht en kende men op nieuw gezag toe aan de leer van Confucius. Onder keizer Ming-ti (58 tot 75 na Chr.) kwam de leer van Boeddha in het Chinésche rijk.

Dit verviel omstreeks 220 in 3 koningrijken, die echter in 280 onder Woe-ti weder vereenigd werden. Laatstgenoemde werd de stichter van de dynastie Tzin, welke tot 420 de heerschappij behield, waarna Kao-tsoe-woe-ti de stichter werd van het huis Song, hetwelk tot in 479 den troon bekleedde. Die keizers waren geene veldheeren, zoodat de Tartaren allengs gevaarlijker werden voor China en ten laatste de noordelijke gewesten in bezit namen, waar zjj in 386 een afzonderlijk rijk deden verrijzen.

In het eigenlijke Chinésche rijk regeerden voorts de vorstenhuizen Tsi tot 502, Leong tot 537 en Tsjin tot 589, en in het noordelijke de dynastie Wei tot 550, voorts de dynastieën Pe-tsi en Seoe-tsjeoe tot 581. Toen kwam er het huis Soei op den troon, veroverde in 589 het zuidelijk gebied, onttroonde Tsjin en vereenigde de beide deelen onder denzelfden schepter. Doch reeds de 3de: keizer uit dit vorstenhuis werd afgezet door Li-joeën, die de dynastie Tang grondvestte, welke zich te Si-ngan-fou in Sjensi 3 eeuwen staande hield. China, werd onder dit vorstenhuis, dat de uitbreiding van verlichting en beschaving ongemeen bevorderde, magtig en welvarend, vooral onder het bestuur van den geleerden Tai-tsong.

De volgende Keizers gaven zich over aan weelde en zingenot, en de laatste van hen, Tsjao-sioeën-ti genaamd, werd van zijne waardigheid beroofd door Tsjoe-wan, die in 907 de dynastie Heoe-liang stichtte. Onderscheidene volgende vorstenhuizen regeerden slechts korten tijd. China was inmiddels aan binnenlandsche onlusten ter prooi: de Tartaren kregen gedurig grooter invloed, en bijkans elke provincie had een zelfstandigen gebieder. Toen kozen de Chinézen in 990 den waardigen Tsjao-koeang-jin tot Keizer, den stichter van de 2den dynastie Song, welke tot 1270 regeerde. Zijne eerste opvolgers traden in zijne voetstappen, doch de invallen der Tartaren werden allengs verderfelijker.

Onder Tsjin-tsong waren de Chinézen zelfs verpligt, hun schatting te betalen, waarvan zij zich evenwel kort daarna vrijvochten. Doch reeds in 1125 maakten de Tartaren zich meester van geheel noordelijk China, terwijl Kao-tsoeng als een schatpligtig koning over de zuidelijke gewesten regeerde. Om zich van dat juk te ontslaan, sloot keizer Ning-tsong een verbond met Dsjengis-Kahn, en de vijand bezweek voor dien veroveraar. Weldra echter keerden ook de Mongolen hunne wapens tegen China, overschreden den muur en plunderden Peking (1215).

Na den dood van keizer Ti-ping, die, na het verlies van den laatsten slag tegen de Mongolen in Canton belegerd, zich met zijn geheele geslacht in het water stortte, werd Koeblaikhan, later Sji-tsoe genaamd, de stichter der Mongoolsche heerschappij (1279), gaf zich den eernaam Joeën (de Oorspronkelijke) en regeerde tot in 1368. China werd nu door vreemdelingen bestuurd, doch deze verloren onder den invloed der Chinésche beschaving al het uitheemsche, daar de keizers zich voegden naar Chinésche zeden en gewoonten, de godsdienst onveranderd lieten en kunsten en wetenschappen deden bloeijen.

Nu stond het land ook voor andere vreemdelingen open: er verschenen zendelingen en reizigers, van welke laatste wij Marco Polo noemen. Doch na den dood van Timoer-Khan (1307) ontstonden er binnenlandsche verdeeldheden, die den troon bedreigden. Tegen keizer Togon-timoer-khan kwam Song-noe, een Chinésche herder en roover, in opstand.

De Mongoolsche rijksgrooten tevens waren zelve verdeeld, zoodat de zoon van laatstgenoemden Keizer naar Mongolië vlood, om er een nieuw rijk te stichten. Hongwoe, later Tai-tsong genaamd, werd nu de stichter der dynastie Ming (1368 tot 1645), die 16 degelijke vorsten opleverde. Onder hun bestuur, omstreeks het jaar 1400, verrees Peking als keizerlijke verblijfplaats. In dat tijdperk kwamen de inwoners van China in aanraking met de Europeanen.

In 1522 vestigden zich de Portugézen op de naburige eilanden, bepaaldelijk te Macao, om handel te drijven, — in 1583 verscheen er de Jezuïet Matthias Ricci, die er meer welwillendheid ondervond dan vóór hem de Capucijner monnik Gaspar de Cruz. Omstreeks dien tijd kwamen er de Spanjaarden, en in 1604 ook de Hollanders, doch deze werden er niet toegelaten.

Aan de grenzen des rijks woonde in die dagen een Tartaren stam, dien men thans met den naam van Mandsjoe’s bestempelt. Onder keizer Sjin-tsong, vergunde men aan deze, zich te vestigen in de provincie Ljao-tong, en toen men hen later wilde verdrijven, kwamen zij hiertegen in verzet en waren zoo voorspoedig, dat zij onder hunnen vorst Tai-tsoe geheel Ljao-tong veroverden, waarna hun aanvoerder den titel van Keizer aannam. Hij zette den oorlog voort tot aan zijn dood, maar er kwam stilstand van wapenen, toen later zijn zoon overleed.

Doch in China plaatste een zekere Li-tse-tsjing zich aan het hoofd van een opstand. De tegenpartij van dezen riep de Mandsjoe’s ter hulp, waarna deze eerst Peking en toen nagenoeg het geheele rijk overweldigden, waarover hunne afstammelingen thans nog regéren. Sjoen-tsji veroverde geheel China (1646 en 1647) en stichtte de hedendaagsche dynastie Tai-tsing.

Onder zijn bestuur verkregen de Russen vergunning om met China handel te drijven en verwierven de zendelingen allengs grooter aantal aanhangers. Hij werd in 1662 opgevolgd door zijn zoon Kang-hi, die de Mongolen overwon, Thibet en Formosa veroverde en het rijk aanmerkelijk uitbreidde. Hij voerde wegens de grensregeling een oorlog met Rusland, die in 1689 door den vrede werd achtervolgd. In de laatste jaren van zijn bestuur vestigden zich de Engelschen en Franschen te Canton, verkregen de Christenen vrijheid van godsdienst, en werd hij-zelf een ijverig beoefenaar der wis- en sterrekunde. Doch onder zijn zoon en kleinzoon (1722 tot 1773) werden de Christenen verbannen en vervolgd.

De laatste, Kien-long genaamd, maakte zich meester van Kasjgar, Jarkand, Klein-Boecharije, het grootste gedeelte van Dsongarije, Miao-tse enz., en zette de grenzen uit van zijn gebied naar de zijde van Hindostan en Groot-Boecharije. Hij streed zeer ongelukkig tegen de Birmanen in Ava, die in 1770 meer dan de helft van zijn leger vernietigden. In 1793 verscheen er een Engelsch gezantschap met Macartney aan het hoofd zonder de gewenschte voorregten te verwerven, terwijl daarentegen de handelsbetrekkingen met Rusland geregeld werden.

Zijn lofdicht op Moekden, door den Jezuïet Amyot vertaald, beviel zoozeer aan Voltaire, dat deze eene ode aan den „Zoon des Hemels” wijdde. Die Keizer was een groot voorstander der wetenschap; hij was voornemens om uit de Chinésche letterkunde eene bloemlezing te verzamelen van 160000 doelen. Hij deed in 1796 afstand van de regering, overleed in 1799, en werd opgevolgd door zijn zoon Kia-king, onder wiens bestuur niet alleen binnenlandsche verdeeldheden ontstonden , maar ook in 1815 alle Christenen uit de provinciën verbannen werden.

Zijn zoon Mian-ning, die in 1820 het bewind aanvaardde, verdreef de R. Katholieke zendelingen in 1828 ook uit Peking, waar zij tot op dien tijd met de zamenstelling van den almanak waren belast, terwijl hij meer dan één opstand met kracht onderdrukte.

De belangrijkste gebeurtenis onder het bestuur van dezen Keizer was de oorlog tusschen de Chinézen en de Engelschen. Tusschen die beide volkeren bestonden van ouds handelsbetrekkingen, en deze ondervonden geenerlei belemmeringen totdat in 1834 het monopolie der Britsch-Oost-Indische Compagnie werd opgeheven. Lord Napier werd met uitgebreide volmagt naar China gezonden, doch de Chinésche regéring wilde van zulk een ambtenaar niets weten en brak alle gemeenschap met Engeland af. Toen de gezant gevoelde, dat hij niet sterk genoeg was, om met geweld zijn doel te bereiken, gaf hij toe, en dien ten gevolge konden zijne landgenooten weder handel drijven te Canton.

Ook zijne opvolgers Francis Davis, Robinson en Elliot werden intusschen niet als gezanten erkend, doch onder laatstgenoemde ontstond de opium-verwikkeling, die oorzaak werd van den oorlog. Reeds in de voorgaande eeuw had de Chinésche regering gestrenge bevelen tegen het gebruiken en verkoopen van opium uitgevaardigd, en toch nam de opium-aanvoer door den smokkelhandel der Engelschen verbazend toe. De Chinésche gouverneur Lin werd nu met buitengewone volmagt naar Canton gezonden, nam er gestrenge maatregelen tot onderdrukking van den opium-handel en eischte (13 Maart 1839), dat de geheele opium-voorraad, in de Engelsche magazijnen en schepen aanwezig, aan hem zou uitgeleverd worden.

De stappen, waartoe kapitein Elliot toen overging, verergerden den toestand der in Canton wonende Engelschen, en hij wist zich eindelijk niet anders te redden dan door de Engelsche kooplieden aan te raden, hun opium uit te leveren, terwijl hij hen wegens schadevergoeding naar het Britsch bewind verwees. Meer dan 20000 kisten opium, eene waarde vertegenwoordigend van 4 millioen pond sterling, werden aan de Chinézen uitgeleverd en door deze vernietigd.

Daarbij kwam nog een twist tusschen de Engelsche matrozen en de Chinézen , waarin één van deze het leven verloor. Toen de Engelschen weigerden , den schuldige uit te leveren, verbood Lin, de Engelschen van levensmiddelen te voorzien. De Engelschen verlieten dien ten gevolge in het laatst van Augustus 1839 Macao en begaven zich op de schepen voor Hongkong. Er vielen vijandelijkheden voor, en nu riep Lin zijne landgenooten op, om zich te wapenen en de Engelschen te vernietigen.

Alle pogingen van Elliot, om de zaak tot een vreedzaam einde te brengen, waren vruchteloos; de Chinésche admiraal Koeang verscheen met 29 oorlogsjonken, om zich van de Engelsche oorlogsbodems meester te maken, doch hij werd met een verlies van 6 vaartuigen teruggeslagen. De handel met Groot-Brittanje werd nu geheel verboden, en het gelukte den Chinéschen veldheer Jih eenige Engelschen en Elliot zelven uit Macao te verdrijven, terwijl een nachtelijke aanval met branders op de vloot geheel en al mislukte.

Nu verklaarde Engeland den oorlog aan China, en eene Engelsche vloot onder admiraal Elliot verscheen den 28sten Junij 1840 vóór Canton en een gedeelte daarvan blokkeerde de Tijger-rivier. Een ander gedeelte veroverde den 5den en 6den Julij het eiland Tsjoe-san, waarna de landingstroepen de hoofdstad Tinghai bezet hield. Amoy werd gebombardeerd en van vestingwerken beroofd. Hierna stevende de vloot de Pei-ho-rivier op, om den Keizer te dwingen tot het in ontvangst nemen der uit Engeland afgezondene depêches, ’t geen Lin te Canton geweigerd had.

De Keizer, door de oorlogsbedreigingen tot toegevendheid gestemd, toonde zich daartoe bereid, hield zich zeer verbaasd over het voorgevallene en knoopte onderhandelingen aan, waarna hij zich genegen verklaarde, om een gevolmagtigde tot het sluiten van den vrede naar Canton te zenden, mits de Engelsche vloot derwaarts terugkeerde. Elliot liet zich door fraaije beloften misleiden en voldeed aan den eisch.

Te Canton werden echter de onderhandelingen in het oneindige gerekt, totdat commodore Bremer, de opvolger van Elliot, den 9den Januarij 1841 de forten aan den mond der Tijger-rivier veroverde en aan de Chinézen groote schade berokkende. Nu kwam den 20sten Januarij een voorloopig verdrag tot stand, waarbij de haven van Canton weder geopend, de handelsbetrekking hersteld, het eiland Hongkong aan Engeland afgestaan, 6 millioen dollars schadevergoeding aan dat rijk toegekend en het diplomatisch verkeer op den voet van gelijkheid geregeld werd.

De Britsche vloot stevende nu naar Hongkong, doch daar het verdrag den 24sten Februarij nog niet door de Chinésche regéring was goedgekeurd, namen de vijandelijkheden weder een aanvang. De Engelschen hernamen de forten aan den mond der Tijger-rivier, vernielden een aantal Chinésche jonken, stevenden den 18den Maart naar Canton en namen er de factorijen in de voorstad in bezit. Nu smeekten de Chinézen om een wapenstilstand, die hun werd toegestaan onder voorwaarde, dat de handel vrij en de kooplieden veilig zouden wezen.

Ook nu was de toegevendheid der Chinézen niet ernstig gemeend; zij maakten zich gereed tot den oorlog en bragten hunne krijgsmagt op 50000 man. Toen kapitein Elliot zulks bemerkte, deed hij een nieuwen aanval op Canton. De generaal sir Hugh Gough, bevelhebber van de landingstroepen, bezette den 24sten Mei de factorijen en de buitenwerken, en versloeg daags daarna met 2500 man het geheele Chinésche leger bij Canton. Juist wilde hij de binnenstad stormenderhand innemen, terwijl de vloot de forten en jonken vernielde, toen de Chinézen den wensch te kennen gaven, om weder te onderhandelen en de minister Hoe in persoon verscheen.

Nogmaals liet kapitein Elliot zich overhalen, en op den 27sten Mei werd het vroegere verdrag vastgesteld, onder voorwaarde, dat de Chineesch-Tartaarsche troepen zich op een afstand van 13 geogr. mijlen van Canton verwijderen en de Engelschen de veroverde forten ontruimen zouden. De gevorderde schadevergoeding werd den 5 Junij betaald, de Engelsche oorlogsmagt keerde naar Hongkong terug, en het scheen, dat de Chinézen nu eindelijk getrouw zouden blijven aan de gemaakte overeenkomst. Weldra echter werden weder moeijelijkheden door hen opgeworpen.

Tot nu toe, hadden de Engelschen opzettelijk vermeden, met kracht te werk te gaan. Toen zij echter gevoelden, dat de Chinézen zich niet door bangmakerij tot den vrede lieten bewegen, namen zij het besluit, om beslissende maatregelen te nemen. Kapitein Elliot werd door sir Henry Pottinger vervangen en admiraal Parker tot bevelhebber der vloot benoemd, terwijl sir Hugh Gough aanvoerder bleef der landingstroepen.

Er werd besloten, een aanval te doen op Nanking en op het Keizerskanaal. Den 21sten Augustus verliet de vloot, uit 34 vaartuigen bestaande, het eiland Hongkong en wendde in de eerste plaats den steven naar Amoy, dat na een gevecht van 4 uur, hetwelk met eene volkomene nederlaag der Chinézen eindigde, in de handen der Britten viel. Deze lieten slechts eene kleine bezetting op het eiland Koe-lang-soe vóór de stad achter en begaven zich den oden September naar Tsjoe-san, dat na een kort, maar hardnekkig gevecht werd ingenomen, van hier naarTsjin-hai aan den mond der Ta-hia, dat sterk bevestigd was, doch den lOden October na een korten strijd veroverd werd.

Ning-po daarentegen viel 2 dagen later zonder slag of stoot in de handen der Engelschen. Deze vertoefden er eenigen tijd, om versterkingen af te wachten en werden er vruchteloos aangevallen. Van Ning-po trokken zij naar Tsja-poe, de stapelplaats van den Chinéschen handel, welke den 18den Mei 1842 na geringen Junij bereikte de expeditie den mond der Jang-tse-kiang en weldra dien der Woe-song in eerstgenoemde rivier.

Hier waren verdedigingswerken opgerigt, die na een bombardement van 2 uur stormenderhand maar zonder moeite of gevaar werden veroverd, en men vond den 19den Junij nog geringer tegenstand te Sjang-hai. De Engelschen vonden dien eerst vóór de stad Tsjin-kiang-foe hij het Keizerskanaal, doch ook deze werd na eene bloedige bestorming veroverd.

Deze nederlaag was een groote slag voor de Chinézen, die bij de komst der Engelschen voor Nanking dringend om een wapenstilstand verzochten, ten einde den vrede te sluiten. De onderhandelingen begonnen den l5den Augustus 1842, en den 26sten daaraanvolgende werd vastgesteld, dat voor de Engelschen, behalve de haven van Canton, die van Amoy, Foe-tsjéoe-foe, Ning-po en Sjang-hai zouden geopend worden, — dat Hongkong aan hen werd afgestaan en het bedrag der regten door hen zou worden geregeld, — dat er consuls in de 5 geopende havens zouden benoemd worden, — dat alle onderhandelingen op den voet van gelijkheid zouden geschieden, — en dat er eene som van 21 millioen dollars als schadevergoeding zou worden uitbetaald.

Zoo was dan China voor de eerste maal gedwongen, om een Christelijken Staat als zijns gelijke te erkennen. Ook de Noord-Amerikanen en Franschen wenschten nu dezelfde voorregten te verkrijgen als de Engelschen, — aanvankelijk te vergeefs, doch in 1844 en 1845 werden ook met die mogendheden tractaten gesloten. Frankrijk heeft daarbij het stichten van scholen en kerken in de 5 havensteden, alsmede vrijheid van godsdienst voor de inlandsche Christenen bedongen.

Keizer Mian-ning, in Europa enkel bekend onder den naam van zijn regéringstijdperk TaoKoeang, overleed den 24sten Februarij 1850, nadat hij zijn gezag in Thibet en Toerkestan bevestigd had. Zijn 4de zoon Insjoe, die zich Hien-fong (volheid van zegen) noemde, volgde hem op, doch de rust des rijks werd weldra verbroken door de Taiping-revolutie en den Engelsch-Franschen oorlog.

De Taiping-revolutie ontwikkelde zich vooral in het zuiden des rijks.Reeds lang hadden zich geheime genootschappen gevormd, om het heerschend stamhuis te doen vallen. Het ééne noemde zich de „ Broederschap des hemels en der aarde”, het andere het „Drievuldigheids-verbond”, enz. Daarbij kwamen oproerigheden van verschillenden aard en geweldenarijen van roovers ter zee en te land, terwijl anderen den vernederende vrede met Engeland wilden verbreken.

Onder het niet zeer krachtige bestuur van Hien-fong vereenigde zich al die elementen en schaarden zich onder het gezag van Hoeng-sioe-tsioeën, den aanvoerder der Taipings. Die bevelhebber, een man van geringen stand, maar van groote eerzucht, had het niet verder kunnen brengen dan tot dorps-onderwijzer. In Canton werd hjj in 1843 bekend gemaakt met eenige gedeelten van den Bijbel en hierdoor tot dweepzucht vervoerd.

Door eene ziekte aangetast, ontwaarde hij allerlei visioenen, waande dat hij geroepen was tot verkondiger eener nieuwe godsdienst, stichtte het genootschap der „Godvereerders” en doopte zichzelven. Tot zijne volgelingen behoorden Li, Foeng-joen-san -en Jang-sin-tsjin, van welke laatstgenoemde koning werd van het oostelijk gedeelte der veroverde provinciën.

De aanvoerder naderde meer en meer tot het Christendom. Hij had eerst onvoorbereid van de zendelingen geëischt, dat zij hem zouden doopen, en toen hem zulks geweigerd werd, ging hij voort met de uitbreiding eener afzonderlijke secte, die weldra een paar duizend aanhangers telde en door het vernielen der afgodsbeelden in aanraking kwam met de policie. Toen vervolgens 2 roofzuchtige stammen elkander beoorloogden, en één van deze zijne toevlugt nam tot de „Godvereerders”, zagen deze zich belangrijk versterkt.

De Keizerlijke troepen, die tegen hen optrokken, leden de nederlaag en de oproerlingen maakten zich meester van de stad Jun-nan (1851). Nu werd het nieuwe rijk gesticht en Hoeng-sioetsioeën tot keizer uitgeroepen: hij noemde zich Tien-Koeo (Hemelrijk), Tien-te of Tien-wang (Zoon des Hemels) en stichter van de dynastie Tai-ping (algemeene vrede). De troepen van het nieuwe Keizerrijk behielden in 1852 vooral de overhand. Hunne tegenstanders verloren belangrijke gewesten en steden en begonnen te verwilderen.

In 1853 trokken de opstandelingen naar Nanking, dat zij weldra veroverden, waarna het Tartaarsche garnizoen met vrouwen en kinderen — ongeveer 20000 personen — over de kling werden gejaagd. Al wat op de voormalige eeredienst betrekking had, zelfs de porseleinen toren, werd vernield en den naam der stad in dien van Tien-king (Hemels-residentie) veranderd.

De krijgsmagt der Taipings bedroeg waarschijnlijk 80000 man, zoodat zij, indien zij naar Peking waren opgerukt, ligtelijk de heerschappij der Mandsjoe's hadden kunnen omverwerpen. Doch zij bleven te Nanking, waar zij zich versterkten. In 1853 bragten zij 2-maal aan het Keizerlijke leger eene geduchte nederlaag toe, maar toen zij in de provincie Ho-nan doordrongen, om er de hoofdstad Kai-fong te belegeren, werden zij voor de eerste maal en tevens zoo geducht geslagen, dat zij in Augustus 1853 het beleg moesten opbreken.

Men had echter plan, om zich daarover te wreken door een welberaamden aanval op Tien-tsin, de haven van Peking. Zegepralend trokken zij door Sjan-si en Pe-tsji-li derwaarts en bevonden zich den 30sten October 1853 vóór de stad. Doch ook hier zagen zij zich door een geduchten tegenstand genoodzaakt, om van de belegering af te zien, waarna sommige afdeelingen van het leger op roof uitgingen.

De Keizer te Peking, van de gewone geldmiddelen beroofd, zag zich gedrongen, den opiumhandel toe te laten, terwijl de Keizer te Nanking zich met zijn Hof aan weelde en zingenot overgaf. Beide streden met afwisselenden voorspoed. In April 1854 verwierven de Taipings eene zegepraal nabij het Keizerskanaal, maar toen zij ten westen van Peking voortrukten, werden zij zóó geducht geslagen, dat zij over de Hoang-ho moesten terugtrekken.

Zoo ging het voort, en in 1857 hadden de Taipings zóó zware verliezen geleden, dat zij slechts een klein gewest aan den oever der Jang-tsekiang, en in 1858 niets dan Nanking overhielden. Deze stad werd door de Keizerlijke troepen belegerd, doch de Taipings bragten hun door een uitval eene aanmerkelijke nederlaag toe, waarna zij Soe-tsjeoe en Ning-po veroverden en het beleg sloegen voor Sjang-hai (1862).

Verwikkelingen van den listigen Jeh onderkoning te Canton, met de Europésche Mogendheden, leidden voorts tot een buitenlandschen oorlog. Een Chineesch schip had gevaren onder Engelsche vlag, doch werd plotselijk door het Chineesch bestuur in beslag genomen en de manschap in de gevangenis geworpen, omdat het vermoeden van zeerooverij op haar rustte. De Engelsche consul Parker eischte de loslating der matrozen, doch Jeh voldeed slechts ten halve aan die vordering, zoodat deze geringe gebeurtenis aanleiding gaf tot het in bezit nemen der Chinésche vestingwerken nabij Canton (1856) en het bombarderen van deze stad door den Engelschen admiraal Seymour, waarbij hij door Amerikaansche oorlogschepen ondersteund werd.

In weerwil van het protest van den Franschen gezant, ging Jeh zoover, dat h{j een prijs stelde op het hoofd van elken Europeaan. De aanwezige zeemagt was niet sterk genoeg voor eene krachtige onderneming; doch Frankrijk werd Engelands bondgenoot. Vanhier begaf zich lord Elgin met onbeperkte volmagt en 5000 man, van Fransche zijde baron Gros met een stoomfregat en admiraal Rigault de Genouilly met een fregat en 8 stoomkorvetten naar de Chinésche zee.

Rusland en Noord-Amerika namen aan deze expeditie geen werkzaam deel. Een opstand in Indië belemmerde echter den spoed der zaken: eerst in October 1867 bevonden er zich 5000 land- en zeesoldaten en matrozen beschikbaar, waarbij zich vervolgens nog 500 man uit Engeland en 1350 man uit Frankrijk voegden. Men kwam overeen, dat men het sterk bevestigde Canton zou aantasten, den zetel van Jeh, die het ultimatum der 2 Europésche mogendheden hoogmoedig verworpen had.

Jeh meende, dat de stad met haar 30000 man soldaten en 2000 man Tartaarsche keurtroepen tegenover een vijand, die slechts 6000 man beschikbaar had, veilig genoeg was. In de eerste plaats werd door de bondgenooten het eiland Ho-nan bezet en versterkt. Nu bleek het, dat de hoogten ten noorden der stad veroverd moesten worden, — ’t geen alleen geschieden kon door eene landing aan de oostzijde der stad. Een eisch, op 24 December 1857 gesteld, om de stad binnen 2 dagen te ontruimen, werd door Jeh met verontwaardiging afgeslagen.

Op 26 December legde de vloot zich in gelid op een afstand van 300 schreden van de voorsteden. Twee dagen later des ochtends te 6 ure begon het bombardement, hetwelk de stad op verschillende plaatsen in brand stak en de inwoners noodzaakte om te vlugten. Om 10 uur nam de ontscheping der landingstroepen een aanvang, en kort daarna begonnen de Chinézen, in weerwil van het voor hen hoogst gunstige terrein, de wijk te nemen, zoodat in den avond van den eersten dag het fort Lyn op de noordelijke hoogten, eene batterij der noordoostelijke voorstad en 2 heuvels genomen en bezet waren.

Daags daarna (29 December) werden de wallen van Canton met zooveel kracht bestormd, dat de geheele stad met 1 millioen inwoners en met hare talrijke bezetting te 2 ure na den middag reeds in de magt der Europeanen was. De onderkoning Jeh, de ondergouverneur Pi-Koeei en de bevelhebber Moeh werden gevangen genomen, eerstgenoemde naar de vloot en vervolgens naar Calcutta gebragt en de beide laatstgenoemden in hunne waardigheden hersteld.

Voor een openlijken weêrstand waren de Chinézen te zwak, en alle zamenzweringen werden door de waakzaamheid der Europésche troepen verijdeld. Intusschen gebeurde er niet veel, dat tot een vergelijk kon leiden. Een besluit des Keizers ontzette Jeh van zijn ambt en verleende het aan Hoeang-tsing, die zich door zijn haat jegens vreemdelingen onderscheidde.

Elgin en Gros, gesterkt door Reed en Poetjatin, gevolmagtigden van Amerika en Rusland, zonden uit Sjang-hai naar het Hof van Peking eene duidelijke opgave van hunne eischen — bepaaldelijk vroegen zij waarborgen voor de veiligheid van het internationaal verkeer en van de zendelingen, alsmede eene toelating van vreemde gezanten te Peking. Er was bijgevoegd, dat zij tot aan den 31sten Maart gevolmagtigde mandarijnen zouden afwachten en des noods naar Peking oprukken.

De verklaringen van den Keizer waren van ontwijkenden en zeer verdachten aard. De vereenigde vloten verschenen dien ten gevolge aan den mond der Pei-ho en eischten er binnen 2 uur de overgave van het fort Ta-koe. Hoewel de verdediging der Chinézen niet onverdienstelijk was, werden alle verdedigingswerken aldaar ingenomen, waarna men met platboomde kanonneerbooten de rivier opvoer.

Overal heerschten schrik en verslagenheid. Tegen den avond van 26 Mei had men Tien-tsin, de eigenlijke haven van Peking bereikt, en nu scheen men aan het Chinésche Hof eerst ernstig aan de vredesonderhandelingen te denken, die van 7 tot 27 Junij 1858 werden ten einde gebragt. Met de Russische regéring sloot men er ongeveer terzelfder tijd een verdrag over den afstand van grond aan de Amoer.

De nabijheid van Europésche troepen had een bevreesdmakenden invloed. Toch werd het regt van den gezant, om te Peking zijn verblijf te houden, veranderd in de bevoegdheid van Europésche gezanten, om in gewigtige gevallen te Peking te mogen verschijnen. Daarentegen werd het belangrijke Tien-tsin eene vrij-haven, en de verspreiding der Christelijke godsdienst zou er geene belemmering ondervinden.

Voor schadevergoeding vorderden Engeland 12 2/5 en Frankrijk 6 1/5 millioen gulden, en de Verbondene Mogendheden hieven te Tien-tsin wachten, totdat zij er het door den Keizer bevestigd vredesverdrag op den 4den Julij 1858 ontvingen.

Het bleek echter spoedig, dat de Chinezen zich niet aan de gemaakte overeenkomst wilden houden. Men zocht aan de Europésche gezanten het regt te betwisten, om te Peking te verschijnen. Zij werden naar Shang-hai verwezen, of zij moesten althans een bepaalden landweg naar Peking inslaan. Bruce, de Engelsche, en Bourboulon, de Fransche ministerpresident, verschenen den 21sten Junij 1859 aan den mond der Pei-ho, om over Tien-tsin naar Peking te reizen.

Men wist, dat de vestingwerken langs de rivier zeer versterkt waren, doch admiraal Hope en kapitein Tricault stevenden den 25sten Junij met 2 fregatten, 3 korvetten en 13 kleinere vaartuigen de Pei-ho op, maar werden met een verlies van 95 dooden en 355 gewonden teruggeslagen. Nu beijverden zich de beide Verbondene Mogendheden om eene voldoende krjjgsmagt naar China te zenden.

In Mei 1860 bevonden zich 18000 man troepen van verschillende wapens onder aanvoering van generaal Grant te Hongkong. Het aantal oorlogschepen en transport-vaartuigen beliep ongeveer 200, en Frankrijk zond 9000 man derwaarts onder generaal Montauban, benevens 39 schepen onder bevel van den vice-admiraal Charner, die zich te Shang-hai vereenigden. Het opperbevel werd weder toe vertrouwd aan lord Elgin en baron Gros. Het opdoen van levensmiddelen en de organisatie van 5000 koeli’s tot een corps werklieden vertraagden den aanvang der krijgsbedrijven.

Inmiddels werd de bezetting van Canton versterkt en het eiland Tsjoe-san van manschappen voorzien. De ernstige bedoelingen der Bondgenooten konden voor de Chinésche regéring niet verborgen blijven. Reeds vóór de komst van al de troepen had Bruce haar voorgesteld, om eene volledige uitvoering te geven aan het jongste verdrag, een duurzaam verblijf aan de gezanten te Peking toe te staan, de nieuwe oorlogskosten te vergoeden en zich te verontschuldigen over den aanval op de Pei-ho, en haar een bedenktijd verleend van 30 dagen, doch dit alles werd door het Hof te Peking verworpen.

De vereenigde vloten gingen nu in den Golf van Pe-tsji-li eu aan den ingang der Gele Zee ten anker. Verkenningen in verband met de weêrsgesteldheid deden de landing en den aanval tot aan den 2den Augustus 1860 verschuiven. Negen dagen later waren bij Pe-tang op den noordelijken oever der Pei-ho alle landingstroepen, ten getale van 25500 man, ontscheept. Den 12den Augustus werd het bevestigde dorp Sin-ho en daags daarna Tang-koe ingenomen. Den 19den trok men door middel van eene brug van jonken over de Pei-ho, om de forten van Ta-koe aan te tasten, en den 21sten kon de algemeene aanval beginnen.

De Chinézen hielden zich dapper; bijna geen enkele van hen viel levend in de handen der bondgenooten. De gouverneur Hoeng capituleerde, en daar de vijandeIijke troepen met verschooning behandeld werden , bevonden zich reeds dien avond al de forten aan de Pei-ho in de magt der Europeanen. Den 25sten en 26sten kwamen de gevolmagtigden en de bevelhebbers te Tien-tsin bijeen, daar de aanvallers op hun verderen togt geen tegenstand hadden ondervonden.

De Chinézen wilden nu onderhandelingen aanknoopen, doch de Geallieerden verklaarden, dat daarvan geene sprake kon zijn voordat zij zich vóór Peking bevonden. Nadat men, evenals in Ta-koe, in Tien-tsin eene voldoende bezetting had achtergelaten, rukten den 3den September 6000 man Engelsche en 3000 man Fransche troepen langs onbekende wegen en bij regenachtig weder voorwaarts. Na een herhaald aanbod van vrede, werd verklaard, dat men eerst te Tong-tsjan, 5 geogr. mijl van Peking, wilde onderhandelen, en dit geschiedde op den 14den.

De gevolmagtigden der Bondgenooten zouden zich onder bedekking van 2000 man derwaarts begeven, doch liepen groot gevaar. Immers den 18den ontstond er nabij die plaats een gevecht tusschen 10000 man infanterie en 10000 man cavalerie met 100 stukken geschut aan de Chinésche zijde, en 6200 man infanterie en 600 man cavalerie met 20 stukken aan de Engelsch-Fransche zijde; maar de Europésche krijgskunst behaalde er de overwinning op de overmagt.

Het Chinésche leger ging op de vlugt, en de Geallieerden hadden 15 dooden en 61 gewonden. Tevens waren 39 Fransche en Engelsche officieren, die aan de onderhandelingen deel namen, in handen der Chinézen geraakt. Vruchteloos eischte lord Elgin hen den 19den terug; men vernam, dat zij naar Peking waren opgezonden. Daags daarna verscheen eene Fransche versterking van 2000 man, en den 21sten werd het Chinésche leger, hetwelk zich wederom verzameld had, nogmaals geslagen, waarbij de Europeanen 2 dooden en 49 gewonden verloren. De voorstellen van prins Kong, den broeder des Keizers, van 22 en 23 September waren niet aannemelijk en men trok na de mededeeling van een ultimatum den 3den October voorwaarts naar de hoofdstad. Den 6den bevond zich het Europésche leger in de schoone vlakte van Peking en daarna werd het prachtige Keizerlijk zomerpaleis Jun-ming-jun (Parel des rijks) met al zijne schatten zonder tegenstand ingenomen, terwijl keizer Hien-fong reeds de vlugt had genomen naar Je-ho, verder noordwaarts gelegen. Hier deden de Franschen gedurende 3 dagen zich te goed aan eene lage plundering, waaraan de Engelschen geen deel namen en den 9den trok men voorwaarts naar Peking. Inmiddels had lord Elgin den 7den October een brief ontvangen van prins Kong, waarin hij de uitlevering beloofde der gevangene Engelschen en Franschen; er keerden echter slechts 19 in een ellendigen toestand terug, — de overige 20 waren door mishandeling en moord om het leven gekomen.

Den 13den October, in ’t laatste oogenblik van het ultimatum, werd eene der poorten van Peking voor de Geallieerden geopend, doch het ongelukkig lot dier gevangenen was oorzaak, dat de vredesvoorwaarden nog werden verzwaard, zoodat niet alleen aan de vroegere verdragen voldaan, maar ook omstreeks 29 millioen gulden voor oorlogskosten uitbetaald moesten worden, terwijl Tien-tsin bezet zou blijven totdat een en ander geschied was.

Daarenboven verklaarde lord Elgin, dat tot straf voor de mishandeling der gevangenen het Zomerpaleis zou worden verbrand, zooals den 18den en 19den geschiedde. Vooral dit laatste was een gevoelige slag voor de Chinésche regering; alles werd ingewilligd, en na de vaststelling der tractaten trokken op 2 verschillende dagen (24 en 25 October) lord Elgin en baron Gros met een prachtigen stoet onder behoorlijke krijgsbedekking door de Keizerlijke residentie.

Het verdrag werd den 2den November uit Je-ho door den Keizer bevestigd, waarna de troepen den lOden daaraanvolgende Peking verlieten. In Maart 1861 betrokken de Fransche en Engelsche gezanten hunne hotels te Peking, en in Junij van dat jaar de Noord-Amerikaansche gezant desgelijks.

De Keizer overleed te Je-ho den 22sten Augustus 1861. Hij had bepaald, dat zijn minderjarige zoon Ki-tsiang, geboren den 5den April 1855, onder voogdijschap van 8 mandarijnen hem zou opvolgen. Toen echter de jonge Keizer Peking bereikte, werd dit bestuur omvergeworpen. Twee keizerin-weduwen werden nu tijdelijk met de Keizerlijke waardigheid bekleed, terwijl de vroeger reeds vermelde prins Kong eigenlijk aan het hoofd der zaken kwam.

Deze gaf vele blijken van schranderheid en was tevens welgezind jegens de Europeanen, zoodat in de jaren 1861 tot 1864 handelsverdragen met de meeste Europésche Staten werden gesloten, terwijl zich te Peking desgelijks gezanten vestigden van Rusland en Spanje. Ook zijn de bepalingen van het laatste vredes-verdrag door China met naauwgezetheid nagekomen.

Thans was het voor de Chinésche regering van het grootste gewigt, het oproer der Taipings te dempen. Ook voor de Europésche mogendheden was deze aangelegenheid geenszins onverschillig, dewijl door de verovering van Ning-po en den aanval op Shang-hai, het middelpunt van den Europeesch-Chinéschen handel, de belangen der Engelschen en Franschen regtstreeks werden bedreigd.

Daar de opstandelingen tevens het vrije verkeer op de Jang-tse-kiang belemmerden, besloten eindelijk de Europeanen, om tegen de Taipings op te trekken. In Mei 1862 zuiverden Engelsche en Fransche troepen de omstreken van Ning-po en Shang-hai van de muitelingen. Chinésche troepen werden onder de leiding van Europésche officieren georganiseerd en de Chinésche vloot werd verbeterd, waarna de Taipings zich allengs meer in de engte zagen gebragt, totdat eindelijk den 19den Julij 1864 ook Nangking, hun laatste bolwerk, in de handen viel der Keizerlijke troepen. De Keizer der opstandelingen had zich vóór de overgave met zijne vrouwen verbrand; eenige bevelhebbers werden gevangen genomen en ter dood gebragt.

Niet te min verhieven de Taipings in het laatst van dat jaar weder het hoofd in de provinciën Foe-kian, Tsjé-kiang en Kiang-soe, doch terwijl deze opstand in 1865, althans in Foe-kian, door de verovering der stad Tsjangtsjéoe onderdrukt werd, ontstond een nieuw oproer — dat der Nien-fei (noordelijke muiters) in midden-China, vooral in Tjan-tong. In October 1868 maakten de oproerlingen zich zelfs meester van Ning-po, en ook in 1870 was die beweging nog niet overal gedempt.

Intusschen hebben tot nu toe alleen de woelingen, door de Mohammedanen in Junnan veroorzaakt, gunstige gevolgen gehad. Die mannen, Chinézen van geboorte, wilden van den ongunstigen toestand des Keizerijks gedurende den opstand der Taipings gebruik maken, om hun eigen toestand te verbeteren en deden eischen, die voor geene vervulling vatbaar werden geacht. Het provinciaal bestuur nam het besluit, om zich op de eenvoudigste wijze van hen te ontdoen, namelijk door hen te vermoorden.

De gouverneur der stad Hokin (tusschen Li-kiang en Tali-foe) overviel de daar aanwezige Mohammedanen met eene gewapende bende en bragt er eenige duizenden om het leven, — ’t geen ook op andere plaatsen werd beproefd. Nu echter vereenigden zich de volgelingen van Mohammed onder de aanvoering van Toe-oeën-si, een schriftgeleerde uit Monghoa en rukten op naar Tali-foe, de tweede stad der provincie (1857), die zich weldra overgaf. Vervolgens veroverden zij het westelijk gedeelte van Junnan, waarna de aanvoerder in 1867 den titel van Oeën-soai (koning Soliman) aannam en zich in den zomer van het volgende jaar ook meester maakte van de hoofdstad dier provincie.

Hier regeert hij met een raad van 8 mandarijnen en handhaaft er z|jn gezag met eenige honderdduizenden Mohammedanen tegenover eene Chinésche bevolking, welke 10maal zoo groot is. Zijne aanhangers dragen den naam van Pansi.

Daarenboven ontstond er in 1862 een oproer van Mohammedaansche Doengénen te Sin-ganfoe, de hoofdstad der provincie Sjen-si. De Keizerlijke troepen werden door hen teruggeworpen, en hunne aanhangers namen onder aanvoering van So-sjoen-sjan uit Salar vooral in de provincie Kan-soe en in Dsongarije aanmerkelijk toe. In 1864 veroverden zij de groote stad Oeroemtji, waar zij 130000 menschen vermoordden. In dat jaar viel ook Koeldsja en in het begin van 1865 de stad Tarbagatai (Tsjoegoetsjak) in hunne handen, zoodat China in weinige jaren geheel Dsongarije verloor.

Van Oeroemtji breidde het oproer zich zuidwaarts uit. Nog in 1864 veroverden de Doengénen de steden Koetsja, Chamil, Aksoe en Jarkand, en weldra was in geheel Oost-Toerkestan het Chineesch gezag vernietigd. Daar echter werden de opstandelingen door partijschap verdeeld, zoodat het Jakoeb Koesbegi — een Oesbekischen Tartaar, die in 1863 gouverneur eener stad in Khokand was, maar later bij zijn vorst in ongenade viel, —gelukte, om met hulp zijner soldaten geheel Oost-Toerkestan, aan zijne heerschappij te onderwerpen. Hij noemt zich Atalik Ghasi (Beschermer der strijders voor de halve maan).

Hij heeft zich in de eerste plaats gevestigd te Kasjgar en te Jarkand, Chotan ingenomen en den oorlog aanvaard met Dsongarije. In November 1870 veroverde hij de stad Chamil, eene maand later belegerde hij Toerfan. Het Chinésche rijk heeft door de Mohammedaansche bewegingen in Junnan ongeveer 3000 geogr. mijlen met 4 millioen inwoners en in Dsongarije en OostToerkestan omstreeks 28000 geogr. mijlen met 1 millioen inwoners verloren.

De volkshaat der Chinézen tegen vreemdelingen, vooral tegen de verkondigers van het Christendom, heeft zich in de laatste jaren meermalen lucht gegeven. In November 1868 verscheen een Engelsch eskader vóór Nanking en eischte voldoening voor beleedigingen, die zendelingen te Hongkong hadden ondervonden, en in December van dat jaar bombardeerde het zelfs Amping, de haven van Taiwan-foe op Formosa, waar men Britsche onderdanen overlast had aangedaan.

Geheime genootschappen verspreidden in 1869 langs de Jang-tse-kiang proclamatiën, waarin de geweldigste maatregelen werden aanbevolen, om de vreemdelingen te verdrijven. In het begin van 1870 werden eenige Fransche zendelingen en Chinésche Christenen te Toe-sang in de provincie Szetsjoeën, en den 28sten Junij daaraanvolgende te Tien-tsin 16 Franschen, 9 Fransche barmhartige zusters, 3 Russen en meer dan 40 Chinésche Christenen vermoord.

Inmiddels bleef prins Kong getrouw in het nakomen zijner verpligtingen, hoewel hij zelf van 31 Maart tot 7 November 1865 geschorst werd in zijne betrekking. Voorts werden er gedurig nieuwe verdragen gesloten, rustende op de beginselen van wederkeerigheid, godsdienstvrijheid en onthouding van alle bemoeijing omtrent binnenlandsche aangelegenheden, terwijl wijders eene verlaging van regten voor transito-goederen, de vrijstelling van nog 2 havens (Woe-hoe aan de Jang-tse-kiang, en Wen-tsjaoe in de provincie Tsje-kiang), de ontginning van steenkolenmijnen door middel van Engelsche machines, vermindering van vele belastingen, het regt van scheepvaart op de binnenwateren en dat van vreemdelingen, om zich overal tijdelijk op te houden, zijn toegestaan.

In 1868 is ook de haven van Tsjao-tsjoe-foe voor het buitenlandsch verkeer geopend, en den 28sten Februarij van dat jaar heeft de Keizer, op aandringen van prins Kong, zelfs verordend, dat te Peking eene universiteit of eigenlijk eene polytechnische school met Duitsche en Fransche leeraren zal worden geopend, terwijl hij tevens het oprigten van telegraphische verbindingen met Rusland en Hindostan heeft toegestaan. Toch zijn er verschijnselen, die aanduiden, dat de stemming der regéring jegens vreemdelingen in den jongsten tijd minder gunstig is.

Wij willen van de beschouwing van het groote Chinésche rijk niet afstappen zonder eenige onderwerpen aan te roeren, die daarmede in betrekking staan, namelijk de Chinésche taal- en letterkunde, den Chinéschen muur en de Chinésche Zee.

De Chinésche taal is de belangrijkste en meest verspreide der éénlettergrepige talen van OostAzië. Men heeft in China eene volkstaal en eene schrijftaal. De eerste telt een aantal tongvallen, en ééne van deze is de taal der mandarijnen of de beschaafde taal. De schrijftaal is de beschaafde taal der oudheid, welke op haar toenmalig standpunt van ontwikkeling is blijven stilstaan. Ieder woord der Chinésche taal bestaat uit ééne lettergreep, en men heeft er geene eigenlijke verbuigingen en vervoegingen, terwijl men deze door toevoeging van hulpwoorden vervangt.

Er zijn dus in het Chineesch 3 soorten van woorden, namelijk: „levende” of werkwoorden, „doode” of zelfstandige naamwoorden, en „hulpwoorden,” waartoe ook de telwoorden gerekend worden. Van de plaats, die een woord bekleedt, hangt veel af; daarom is de constructie in het Chineesch aan zeer vaste regels onderworpen, zoodat deze taal een voorbeeld van logische naauwkeurigheid wordt genoemd.

Het aantal éénlettergrepige klanken, waarvan de Chinézen zich bedienen, is niet grooter dan 487, maar vele van deze ontvangen door den verschillenden klemtoon wel 4 of 5 beteekenissen, zoodat het aantal enkelvoudige wortels ruim 1200 beloopt. In het alphabeth mist men de letters r, g, d en b daarentegen heeft de taal vele sisklanken. In de schrijftaal moeten de woorden met een klinker of met een neusklank eindigen, en in den regel met een medeklinker beginnen. Men heeft van de beschaafde Chinésche taal, zooals zij in het midden des rijks, vooral te Nanking, gesproken wordt, reeds onderscheidene spraakkunsten en woordenboeken, terwijl de volkstaal in andere gewesten nog weinig bekend is.

Het Chinésche schrift wijst geenszins den klank der woorden aan, maar geeft afbeeldingen van de daardoor aangewezene voorwerpen. Daar echter hetzelfde woord onderscheidene beteekenissen heeft, is het aantal schrift-woorden veel grooter, dan dat, hetwelk door het gehoor wordt waargenomen. Oorspronkelijk is alzoo het Chinésche schrift een teekenschrift, waarbij men aanwijzingen omtrent den klank heeft gevoegd.

De inlandsche taalkundigen verdeelen de schriftteekens in 6 klassen; de eerste bevat de afbeeldingen van zinnelijke voorwerpen en telt 608 teekens, — de tweede zoodanige teekens, die uit 2 of meer der eerste klasse zijn zamengevoegd, zooals bijvoorbeeld de afbeeldingen van een vogel en van een mond het denkbeeld „gezang” uitdrukt, er zijn 740 van deze soort, — de derde klasse dezulke, die eene betrekking van plaats of stand aanduiden, zooals „boven”, „onder” enz., en van deze zijn er 107, — de vierde klasse bestaat uit zulke teekens, die bij eene omgekeerde schrijfwijze het tegenovergestelde aanduiden en ten getale van 372 aanwezig zijn, — de vijfde klasse bevat schriftteekens, ontleende of liever overdragtelijke genoemd, die ten getale van 598 afgetrokken denkbeelden uitdrukken , — en de zesde klasse eindelijk bevat de klemtoon-aanwijzende; deze zijn niets anders dan klankteekens. Op die wijze verkrijgt men wel 40000 verschillende Chinesche schriftteekens (Sinogrammen).

Intusschen is de kennis daarvan niet volstrekt noodig voor den beoefenaar der Chinésche taal. In de geschriften van Confucius en van zijne leerlingen vindt men slechts 2500 verschillende schriftteekens, en de kennis van het dubbeltal is voldoende, om alles te lezen, wat op het gebied der Chinésche letterkunde en geschiedenis geschreven is. Voorts heeft dat schrift in den loop der eeuwen aanmerkelijke veranderingen ondergaan.

De Chinésche letterkunde draagt een zeer oorspronkelijk karakter; zij is daarenboven de rijkste en met betrekking tot aardrijks- en volkerenkunde en geschiedenis de merkwaardigste van het Oosten. Den draad der geschiedenis kan men er volgen tot aan het begin der 5de eeuw vóór Chr. De boekdrukkunst is er reeds uitgevonden in 593 na Chr., en omstreeks het midden der 11de eeuw bedacht een smid onze tegenwoordige wijze van drukken met bewegeljjke woordteekens, van fijne potklei vervaardigd.

Intusschen kwam deze methode er weinig in gebruik, en men bedient er zich doorgaans van den hout-plantdruk, die er in den aanvang der 13den eeuw uit Japan werd ingevoerd en zich over Thibet en AchterIndië verbreidde. Keizer Kang-hi liet wel is waar, op raad der zendelingen koperen woordteekens gieten en daarmede eene encyclopaedie van 5000 deelen drukken, maar zij worden kort daarna weder omgesmolten.

In 1777 deed keizer Kien-long andere vervaardigen, en daarmede is tot nu toe te Peking veel drukwerk gereed gemaakt. — De reeds vermelde hout-platen, van hard hout vervaardigd, bevatten ieder 2 bladzijden. Zij worden met druk-inkt bevochtigd, waarna de bladen papier er opgelegd en met een borstel bestreken worden. Een handig werkman levert op een dag 2000 zulke gedrukte bladen. De boeken zijn er in het algemeen veel goedkooper dan in Europa; vele worden er bij inteekening, andere op kosten der boekhandelaars uitgegeven. Tot de plaatsen, die wegens een uitgebreiden boekhandel beroemd zijn, behoort vooral Soe-tsjeoe.

In alle voorname plaatsen des rijks vindt men openbare bibliotheken, en ieder beschaafd man bezit er eene boekverzameling. De gedrukte catalogus der boekerij van keizer Kien-long bevat 122 deelen. Op bevel van dien Keizer wordt eene bloemlezing uit de classieke schrijvers van China uitgegeven, die met de kantteekeningen berekend is op 163000 deelen, waarvan in 1518 reeds bijna de helft was in het licht verschenen.

De Chinézen verdeelen hunne geschriften in 4 groepen, namelijk die der kerkelijke, der geschiedkundige, der onderwijzende en der letterkundige. In de 5 kerkelijke, „King” genaamd, vindt men de oudste gedenkstukken van Chinésche dichtkunde, geschiedenis, wijsbegeerte en wetgeving, van welke sommige waarschijnlijk tot de oudste oirkonden der menschheid behooren. Zij zijn in de 6de eeuw vóór Chr. door Confucius verzameld en bestaan uit „Y-king” of het boek der gedaantewisselingen, „Sjoe-king” of de jaarboeken, — „Sjiking” of het boek der liederen, — „Tsjunthsieoe” of het boek der geschiedenissen, — en „Li-ki” of het boek der plegtigheden en gebruiken.

Voorts heeft men de „Sse-sjoe” of de 4 boeken, die door Confucius en zijne volgelingen zijn opgesteld, namelijk „Ta-hio” of de kunst, om de volkeren met wijsheid te besturen, — „Tsjong-yoeng” of de kunst, om door wetenschap en deugd de uitersten te vermijden, — „Lun-yu”, eene zedeleer in gesprekken, — en de „Geschriften van „Mengtse”, over zede- en staatkundige onderwerpen handelend. Zij zijn in het Latijn, Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald.

Uit bovengemelde 9 boeken, die ook in het Mandsjoe werden overgebragt, bemerkt men, dat de Chinésche letterkunde zich vooral beweegt op het gebied der dichtkunst, geschiedenis, zedeleer en staatkunde. Vooral omtrent de twee laatstgenoemde onderwerpen heeft men een groot aantal geschriften van practischwijsgeerigen aard. De wijsbegeerte van Confucius bekreunt zich in het algemeen weinig om de theorie; toch ontstond in zijne school in het begin der 12de eeuw eene bespiegelende rigting door den geleerde Tsjoe-hi, een man van algemeene kennis, die alle Chinésche toestanden in zijn stelsel opnam.

Voorts klimt hij in zijn „Sing-li” door eene uitbreiding der leer van Confucius veel hooger op dan deze en komt tot het begrip van iets oorspronkelijks, dat hij met de natuur, het noodlot en bovenal met de orde vereenzelvigt. Zijn stelsel vond ingang bij het volk doordien zijn „Siaohio”, eene met zede-spreuken versierde encyclopedie, bij het school-onderwijs werd gebruikt. Een kort begrip daarvan is vervat in een boekje, „San-tse-king” genaamd, dat door nagenoeg elken Chinees wordt van buiten geleerd. Die rigting is in veel lateren tijd door Man-si-Jio, den schrijver van een 120-tal boeken, bestreden.

Terzelfder tijd ongeveer als Confucius leefde ook Lao-tse, desgelijks de stichter eener wijsgeerige school. In zijn spreukenboek, „Taote-king” genaamd, dat wegens zijn raadselachtigen inhoud later vele en velerlei verklaringen vorderde, kende hij aan Tao, als de oorspronkelijke rede, een scheppend vermogen toe en bouwde op dezen grondslag eene metaphysische zedeleer. De meest-beroemde zijner volgelingen is Tsjoeang-tse, een tijdgenoot van keizer Hien-wang (368—349 vóór Chr.); hij vervaardigde onder zijne talrijke geschriften het vermaarde „Nan-hoa-king”.

Toen de Taovereerders eene secte vormden, verkreeg deze allengs eene eigene letterkunde, en tot hunne belangrijkste hoeken rekent men het „Kan-ingp'ian”, hetwelk over ’s menschen pligten handelt.

Ook de Boeddhaïstische letterkunde is er zeer uitgebreid. Niet alleen zijn de heilige boeken (Soetra’s) der Boeddhaïsten uit het Sanskriet in het Chineesch vertaald, maar Chinésche Boeddhaïsten hebben daarover zooveel geschreven, dat reeds in 540 na Chr. één der Keizers eene boekerij van 5400 doelen over hunne leer verzamelen kon. — Merkwaardig zijn voorts de 16 zedespreuken, door keizer Kang-hi in den aanvang der 18de eeuw uitgevaardigd en door zijn zoon tot „Beschouwingen” uitgewerkt. Ook zijn de regten en verpligtingen der staatsambtenaren, de wetten en vooral de strafwet naauwkeurig omschreven.

De belangrijkste werken der Chinésche letterkunde zijn die, welke betrekking hebben op geschiedenis en aardrijkskunde; zij zijn voor eene grondige kennis van Oost-Azië onmisbaar. Eerst in de 14de eeuw zijn door Mohammedanen , en in den aanvang der 18de door Jezuïeten kaarten van geheel China vervaardigd, doch reeds omstreeks het begin onzer jaartelling is eene hydrographische beschrijving des lands en in de 9de eeuw eene van alle provinciën met bijgevoegde kaarten opgesteld.

Het merkwaardigst echter is de „Taitsing-i-tong-tsji”, eene algemeene beschrijving van China, die vele plaatselijke bijzonderheden bevat en in 1744 in 108 doelen is uitgegeven. Ook de schatpligtige landen, zooals Thibet, Dsongarije, de Lioe-kioe-eilanden enz., zijn naauwkeurig beschreven. Voorts vindt men er eene menigte statistieke werken en reisbeschrijvingen. Men heeft bij voorbeeld uit den aanvang der 5de eeuw eene „Beschrijving van de Boeddha-landen” van Fa-hian, die gedurende 40 jaar in Hindostan reisde, alsook Ceylon en Java bezocht. Twee eeuwen later verscheen het hoogst belangrijke boek van Hioeën-thsang, „Si-joe-ki (Kennis der westelijke landen)" genaamd, waarin hij zijne togten naar Indië beschrijft.

Als het oudste geschiedkundige werk vermelden wij nogmaals het „Sjoe-king” van Confucius en merken op, dat de oudste overleveringen weinig dichterlijks bevatten, maar enkel eene naar tijdsorde gerangschikte opgave van feiten. Omstreeks 100 jaren vóór Chr. beval keizer Woe-ti, dat de rijksgeschiedschrijver Sse-ma-tam eene algemeene en oordeelkundige geschiedenis van zijn rijk zou opstellen. Dit bevel is door zijn zoon Sse-ma-thsian volbragt, die in zijne „Sse-ki (Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis)” een werk geleverd heeft, dat de gebeurtenissen bevat van den aanvang tot aan 122 vóór Chr. en tot voorbeeld gediend heeft voor latere schrijvers.

Men heeft het vervolgd en aan het geheel den titel gegeven van „Nien-sse-sse (De 24 Sse); het telt tot aan 1643 reeds 3705 deden. De „Gedenkwaardigheden" der Mandsjoe-dynastie zijn vervolgens in het licht gegeven tot aan 1820. In den jongsten tijd heeft men de geschiedenis in China meer critisch behandeld. Verder is de letterkunde er rijk in levensbeschrijvingen van merkwaardige personen.

Op taalkundig gebied ontmoet men in China uitgebreide woordenboeken. Het eerste woordenboek leverde er Hioe-sjin omstreeks het jaar 100 na Chr., doch de voortreffelijkste werken van dien aard zijn de beide groote woordenboeken van keizer Kang-hi, namelijk het „Kang-hi-tsse-tian” in 32 of 34 deelen (gedrukt in 1716), de grondslag van het groote woordenboek „Tsjing-tsse-tong”, en het „Peiwen-jun”, eene compilatie uit alle bestaande woordenboeken, welke het eerst in 1711 in 131 deelen verscheen en later door een supplement van 106 deelen is gevolgd.

Tot de merkwaardige woordenlijsten voor onderwijs behoort het berijmde „Tsian-tse-wen”, hetwelk dient om 1000 verschillende schriftteekens in het geheugen te prenten.

Het oudste dichterlijke boek is er het boven reeds vermelde „Sji-king”; sommige liederen daarvan zijn in 1766 vóór Chr. vervaardigd. De geheele verzameling is in 4 afdeelingen gesplitst: de eerste bevat volksliederen, de 2 volgende feestliederen en de 4de lijkzangen. Zij zijn eenvoudig van vorm en bestaan uit coupletten van een gelijk aantal gelijk-lettergrepige, rijmende regels. Hunne dichterlijke waarde is zeer verschillend; er zijn er bij, die door teederheid en naïeveteit alle gedichten van lateren tijd overtreffen.

Het aantal godsdienstige liederen is zeer gering; vele bezingen den Keizer of ook wel maatschappelijke toestanden, terwijl ook stoute krijgsliederen niet geheel en al ontbreken. Later werd de vorm der gedichten meer kunstmatig door eene bepaalde afwisseling van rijmen. De versregels tellen in onzen tijd gewoonlijk 5 of 7 lettergrepen met eene caesuur. Terwijl het heldendicht er niet hooger opklimt dan tot den berijmden roman, bloeit er het leerdicht, het beschrijvend gedicht en vooral het drama.

Men vindt in China een grooten rijkdom van romans, die zich niet zoozeer onderscheiden door verhevene denkbeelden als door eene keurige beschrijving van de gewoonten en zeden des volks. Zij worden verdeeld in historische, fantastische on burgerlijke. Tot de eerste behoort „Sau-koen-tsji”, eene romantische geschiedenis van China, en „Sjoei-hoe-tsjoean" of verhalen van beroemde roovers uit de 10de eeuw. De fantastische roman brengt het gebied der geesten in verband met de menschenwereld, zooals de roman „Pe-sje-tsing-ki”.

De burgerlijke roman geeft eene getrouwe voorstelling van de licht- en schaduwzijden van het Chinésche volkskarakter, alsmede van het openbaar en huiselijk leven in China, zooals „Hao-kieoe-tsjoean (Verhaal van de volmaakte vrouw)” en „Voe-kiao-li (De beide nichten)" enz. Dichterlijker en bevalliger zijn vele kleine verhalen en novellen, aan merkwaardige gebeurtenissen of belangrijke regtsgedingen ontleend. Zeer vele van de door ons genoemde werken zijn in den laatsten tijd door Julien in het Fransch vertaald.

Aanzienlijk is voorts de schat van Chinésche tooneelstukken. Beroemd zijn vooral de „ Joeandsjin-pe-tsjong” of de „Honderd drama’s uit den tijd der Mongolen”. Men heeft er vele historische tooneelspelen, maar inzonderheid vele blijspelen — bepaaldelijk zoodanige, waarin de aanhangers van Boeddha in een bespottelijk licht worden gesteld. Sommige daarvan, zooals „Hoei-lan-ki (Geschiedenis van den krijtcirkel)” en „Tsjao-sji-koe-eoel” „(Het Chinésche weeskind)”, zijn desgelijks door Julien overgezet.

Eindelijk vindt men er eene menigte boeken over genees-, natuur-, wis- en sterrekunde, over landbouw en krijgswezen, over muziek en schilderkunst en over alle deelen van werktuigkunde en bedrijfsleer. De Chinézen hebben eene encyclopedie der kruid- en geneeskunde in 40 deelen met platen. Ook andere en groote encyclopaediën zijn er in menigte. In Europa bevinden zich de belangrijkste verzamelingen van Chinésche boeken te Londen, Parijs, Petersburg en Berlijn.

De Chinésche muur, in de taal des lands Wan-li-tsj’ang-tsj-ing of Muur van 1000 mijl genaamd, is de hooge schutswal, die tegen de Toeranische volkeren langs de noordelijke grenzen van China loopt en gedeeltelijk uit een dijk, gedeeltelijk uit een hechten muur bestaat. Hij neemt een aanvang in de woestijn Gobi, nabij Je-ho, achter Kan-tjseoe-foe en overschrijdt bij Ning-hia de Hoang-ho. Daarna bestaat ijj uit een aarden wal en vervolgens uit met metselwerk bekleede dijken op een grondslag van graniet.

Bijkans overal vormt hij de noordelijke grenzen des rijks, gaat nog eenmaal over de Hoang-ho en loopt ten noorden van Peking tot aan de Golf van Pe-tsji-li. De muur is 300 geogr. mijl lang en bevat steenen genoeg, om er een dunnen, niet zeer hoogen muur van te bouwen, die den geheelen aardbol tweemaal omspant. Hij is van 3 tot 10 Ned. el hoog naar plaatselijke omstandigheden, daar hij zoowel door lage vlakten als over hoogten van 1600 Ned. el is aangelegd. Met tusschenruimten van 30 tot 100 Ned. el vindt men vierhoekige wachttorens, die zich ruim 12 Ned. el boven den muur verheffen, en op de belangrijkste punten waren weleer de poorten van ijzer.

Eene talrijke bezetting vormde er toen eene eigenaardige bevolking, die gedeeltelijk de kruin van den muur, ter breedte van 10 Ned. el, bewoonde. Thans, nu hij doelloos geworden is, valt hij in puin. Ongetwijfeld is hij niet door één Keizer, maar door eene reeks van Keizers gedurende een aanmerkelijk tijdsverloop gesticht. Het schijnt dat vooral Keizer TsinHoang-ti, die 210 jaar vóór Chr. overleed, dat werk bevorderd heeft, en het blijkt dat men in het Westen tegen het einde der 14de eeuw kennis droeg van het bestaan van dien muur.

De Chinésche zee, die de kust van China bespoelt, behoort in het zuiden tot de Indische Zee en in het oosten tot de Stille Zuidzee, en beide deelen zijn door de Straat van Formosa met elkander verbonden. De Zuid-Chinésche Zee (Nan-hai) grenst ten noorden aan China en het eiland Formosa, ten westen aan Achter-Indië tot aan de straat van Malakka, ten zuiden aan Bornéo en ten oosten aan Palawan en de Philippijnsche eilanden. Zij bevat slechts één eiland van eenig belang, namelijk Hainan.

Hare belangrijkste gedeelten zijn de Golf van Siam en de Golf van Tongking. Tot de merkwaardigste rivieren, die zij opneemt, behooren de Tsjoe-kiang (rivier van Canton) met de Bocca Tigris, de Songka in Tongking, de Mekiang in Cambodsja en de Menam in Siam, en hare voornaamste havenplaatsen zijn Singapore, Bangkok, Saigoen, Toeronbaai, Hoeé, Hongkong, Macao en Wampoa, alsmede Manila op Luçon.

— De Oost-Chinésche Zee loopt van de Straat van Formosa tot aan die van Koréa en staat door deze in verband met de Japansche Zee. Zij grenst ten westen aan China, ten zuiden aan Formosa, ten zuidoosten aan de Lioe-kioe-eilanden en ten noordoosten aan Japan en Koréa. Noordwaarts gaat zij over in dGOele Zee met de Golf van Ljao-tong en de Golf van Pe-tsji-li. In laatstgenoemde stort de Pei-ho zich uit, in de Gele zee de Hoang-ho, en in de eigenlijke Oost-Chinésche zee de Jang-tse-kiang. Tot hare belangrijkste havens behooren die van Sjang-hai en Amoy in China, en die van Nangasaki in Japan.